Uitspraak
21.3598 AOR
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) in augustus 2020. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 11 november 2020, en dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 25 augustus 2021. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellante in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij in (oorlogs)omstandigheden heeft verkeerd zoals bedoeld in de AOR. De Raad concludeerde dat de gebeurtenissen die appellante heeft meegemaakt, waaronder een huisuitzetting en een besnijdenis, niet voldoen aan de criteria van de AOR. De Raad benadrukte dat er wel enige vorm van bewijs moet zijn dat een betrokkene een oorlogsgebeurtenis heeft meegemaakt, en dat deze bewijsstukken in dit geval ontbraken. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en het beroep werd ongegrond verklaard.