ECLI:NL:CRVB:2022:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
21/3598 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR)

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) in augustus 2020. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 11 november 2020, en dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 25 augustus 2021. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellante in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij in (oorlogs)omstandigheden heeft verkeerd zoals bedoeld in de AOR. De Raad concludeerde dat de gebeurtenissen die appellante heeft meegemaakt, waaronder een huisuitzetting en een besnijdenis, niet voldoen aan de criteria van de AOR. De Raad benadrukte dat er wel enige vorm van bewijs moet zijn dat een betrokkene een oorlogsgebeurtenis heeft meegemaakt, en dat deze bewijsstukken in dit geval ontbraken. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21.3598 AOR

Datum uitspraak: 24 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 augustus 2021, kenmerk BZ011415881 (bestreden besluit). Dit betreft de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lamphen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938, heeft in augustus 2020 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR – zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) – wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2.3.1
Op grond van de beschikbare gegevens waaronder de relatiedossiers van de moeder en een broer van appellante en de door die broer overgelegde verklaring heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante gebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt
.
2.3.2.
Van het meemaken van een huisuitzetting tijdens de Japanse bezetting is onvoldoende bevestiging verkregen. De broer van appellante heeft in zijn verklaring van 10 maart 2021 wel vermeld dat het gezin werd weggejaagd maar in het licht van zijn Wuv-aanvraag, waarbij hij deze gebeurtenis niet heeft genoemd, is de verklaring onvoldoende overtuigend. Het betoog van appellante dat haar broer die gebeurtenis niet bij zijn Wuv-aanvraag heeft genoemd omdat dat verband houdt met de aard van zijn aanvraag, namelijk het toepassen van de anti-hardheid wegens het overlijden van zijn vader, kan niet worden gevolgd. De broer heeft bij zijn Wuvaanvraag ook gebeurtenissen benoemd die plaats hebben gevonden in een periode die buiten het bereik van de Wuv valt. Verder zijn de verklaringen van de overige familieleden over het vertrek uit de woning niet eenduidig. Dit geldt ook voor de gestelde vlucht naar de kampong, het meemaken van beschietingen en de vlucht naar de bergen.
2.3.3.
Verder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellante tijdens haar verblijf in het Ursulinenklooster in AOR-omstandigheden heeft verkeerd. Zo heeft appellante bij haar Wuboaanvraag aangegeven dat zij tijdens haar verblijf in het klooster geen bombardementen, beschietingen of oorlogsgeweld heeft meegemaakt. Ook uit de relatiedossiers is niet gebleken van een dreigende situatie tijdens het verblijf. De omstandigheid dat appellante tijdens de zogenoemde actie-Westerling in het Ursulinenklooster heeft verbleven kan vanuit historisch oogpunt wel juist zijn, maar dat maakt niet dat daarmee voldoende aannemelijk is geworden dat zij in AOR-omstandigheden heeft verkeerd.
2.3.4.
Appellante heeft vervolgens nog aangegeven op zesjarige leeftijd een zeer ingrijpende gebeurtenis te hebben meegemaakt, namelijk het ondergaan van een besnijdenis. Zij en de andere kinderen werden opgehaald en zijn naar het huis van de Hadji gebracht waar de gedwongen besnijdenissen van haar en haar broers hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad is de besnijdenis niet aan te merken als een onder de AOR vallende gebeurtenis. Voor de stelling dat de besnijdenis zou hebben plaatsgevonden om appellante en de overige kinderen te beschermen tegen de Japanse bezetter is in de beschikbare gegevens geen aanwijzing te vinden.
2.3.5.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1426) hanteert de AOR weliswaar milde criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen, maar dat neemt niet weg dat er wel enige vorm van bewijs dient te zijn dat een betrokkene een oorlogsgebeurtenis heeft meegemaakt. Omdat dergelijke bevestigingsgegevens hier ontbreken kan appellante niet worden erkend als oorlogsgetroffene in het kader van de AOR.
2.3.6.
In de door appellante aangehaalde Toeslagenaffaire en de verwijzing naar het aspect van de menselijke maat, ziet de Raad geen aanleiding om aan de in 2.1 genoemde criteria van de AOR voorbij te gaan.
2.4.
Uit 2.3.1 tot en met 2.3.6 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt