ECLI:NL:CRVB:2018:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/7187 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942, in november 2015 een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 24 mei 2016, en deze afwijzingen zijn na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 17 oktober 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de verklaring van de zus van appellant, die geen directe herinneringen heeft aan de oorlogsgebeurtenissen maar deze heeft gebaseerd op verhalen van haar moeder, niet kan dienen als bewijs voor de door appellant gestelde gebeurtenissen. De Raad benadrukt dat er enige vorm van bewijs vereist is om als oorlogsgetroffene erkend te worden onder de AOR. De criteria van de AOR zijn ruimer dan die van de Wubo, maar er moet nog steeds aangetoond worden dat de appellant daadwerkelijk oorlogsgeweld heeft meegemaakt.

De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens, waaronder de verklaringen van de zus van appellant, onvoldoende zijn om aan te tonen dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. Evenzo is er geen bewijs dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De bestreden besluiten worden in stand gehouden en de beroepen worden ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7187 AOR, 16/7190 WUBO

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 17 oktober 2016, kenmerk BZ01100466 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ01100457 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Berkel en S.A. Belserang als mede-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1942, heeft in november 2015 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR en de Wubo.
1.2.
Bij besluiten van 24 mei 2016 zijn de aanvragen afgewezen. Deze afwijzingen zijn na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluiten 1 en 2 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR, onderscheidenlijk op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

AOR

2.1.1. Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.1.2. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd als bedoeld in de AOR.
2.1.3. De beschikbare gegevens waaronder de relatiedossiers van de vader en zusters van appellant, bieden geen grond voor de conclusie dat appellant gebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Zus Sylvia (geboren in 1947) heeft in haar verklaring van januari 2016 laten weten en dit heeft zij ter zitting ook nog eens herhaald, dat appellant met gevaar voor zijn eigen leven de door pemoeda’s doodgeschoten baboe uit de voortuin heeft moeten weghalen en dat hij in de kazerne in Tjimahi getuige is geweest van folteringen door KNIL-militairen. Sylvia heeft echter te kennen gegeven dat zij gezien haar leeftijd destijds geen bewuste herinneringen heeft aan oorlogsgebeurtenissen. Haar verklaring is gebaseerd op verhalen die zij heeft gehoord van haar ouders, in het bijzonder van haar moeder. Dat brengt mee dat het geen verklaring is uit eigen waarneming en dat om die reden de verklaring niet kan gelden als een bevestiging van de door appellant gestelde gebeurtenissen. Naar de Raad al meermalen heeft uitgesproken (zie onder meer uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2238) hanteert de AOR weliswaar milde criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen maar dat neemt niet weg dat er wel enige vorm van bewijs dient te zijn dat een betrokkene een oorlogsgebeurtenis heeft meegemaakt. Nu dergelijke bevestigingsgegevens ontbreken kan appellant niet worden erkend als oorlogsgetroffene in het kader van de AOR.

WUBO

2.2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffers verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.2.
In het licht van wat onder 2.1.3 in het kader van de AOR is overwogen en in aanmerking genomen dat de AOR ruimere criteria kent voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo, kan niet anders worden geoordeeld dan dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekende) C.H. Bangma
(getekende) J. Smolders

RB