ECLI:NL:CRVB:2022:1441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
22/97 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet toekennen van functie aan ambtenaar en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant, die niet in aanmerking is gebracht voor de functie van [functie 2] bij de Koninklijke Luchtmacht. Appellant, die sinds 2010 bij de krijgsmacht is aangesteld, voldeed niet aan de functie-eisen, omdat hij niet twee verschillende functies van minimaal twee jaar had vervuld, noch beschikte hij over de vereiste vier jaar werkervaring als [rang 6]. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd en tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de functie-eisen correct had toegepast en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris niet onjuist was.

Echter, de Raad stelde vast dat de rechtbank niet had beslist over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet over het verzoek om schadevergoeding had beslist en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

22 97 MAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2021, 20/1235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 22/55, plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verdonk.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Heden wordt in deze zaak uitspraak gedaan.
In verband met het hoger beroep tegen het niet beslissen op het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 18 augustus 2010 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht van de Koninklijke Luchtmacht, waarbij hij is ingedeeld in de rang van [rang 1] bij [Dienstonderdeel], met bestemming [rang 2] [Dienstonderdeel]. Appellant is toen gestart aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) met zijn militairwetenschappelijke officiersopleiding. Na de afronding van de opleiding aan de KMA is appellant met ingang van 11 augustus 2014 gestart met de vaktechnische opleiding.
1.2.
Appellant is met ingang van 18 oktober 2014 bevorderd tot [rang 3] en met ingang van 18 augustus 2016 bevorderd tot [rang 4] .
1.3.
Na afronding van de vaktechnische opleiding is bij besluit van 14 juni 2017 aan appellant (binnen de voor hem geldende bestemming) per 18 mei 2017 zijn eerste functie van [functie 1] , afdeling [afdeling] ( [afdeling] ) met standplaats [standplaats] toegewezen.
1.4.
Op 6 januari 2019 heeft appellant gesolliciteerd op twee van 3 januari tot 31 januari 2019 opengestelde identieke vacatures voor de functie van [functie 2] , waaraan de rang van [rang 5] is verbonden.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris aan appellant meegedeeld dat de selectieronde voor de vacatures is beëindigd zonder dat er een functietoewijzing heeft plaatsgevonden. Appellant is niet in aanmerking gekomen voor de geambieerde functie omdat hij niet tenminste twee verschillende functies van minimaal twee jaar heeft vervuld dan wel beschikt over minimaal vier jaar werkervaring als [rang 6] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de geambieerde functie van [functie 2] geldt dat eerste luitenanten kunnen solliciteren, mits ze voldoen aan de gestelde eisen in de functieomschrijving. [rang 4] dienen volgens de functieomschrijving te voldoen aan de eis van het hebben vervuld van minimaal twee verschillende functies van minimaal twee jaar of te beschikken over minimaal vier jaar werkervaring als [rang 6] . Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet twee verschillende functies van minimaal twee jaar heeft vervuld. Partijen verschillen van mening of appellant voldoet aan de eis van vier jaar werkervaring als [rang 6] .
4.2.
De staatssecretaris heeft toegelicht dat werkervaring als bedoeld in de vacature pas wordt opgebouwd ná afronding van de initiële opleiding, vanaf het vervullen van de eerste functie waarop de militair formeel is geplaatst. Ervaring, opgedaan tijdens de opleiding, telt dus niet mee. Appellant is met ingang van 18 mei 2017 formeel op zijn eerste functie geplaatst en heeft vanaf deze datum pas de bedoelde werkervaring opgedaan. Uitgaande van deze datum voldeed appellant ten tijde van de sollicitatie niet aan de eis van vier jaar werkervaring als [rang 6] . Niet valt in te zien dat de staatssecretaris dit functie-vereiste niet op deze manier heeft mogen hanteren. Er is geen sprake van dat hiermee in strijd is gehandeld met enige bepaling in het Algemeen militair ambtenarenreglement. Het standpunt van appellant dat de door hem tijdens de opleiding opgedane ervaring ten onrechte niet is meegenomen wordt dan ook niet gevolgd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het besluit van 9 januari 2020 niet als onjuist kan worden beschouwd. In zoverre slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.3.
Appellant heeft in beroep verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank hierop niet heeft beslist. Het hoger beroep slaagt op dit punt dus wel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beslissen op het verzoek van appellant aan de rechtbank om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.5.
In een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover een oordeel te geven, uitgaande van de hierna genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. De nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.6.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 27 maart 2019 tot de datum van de aangevallen uitspraak, 14 december 2021, heeft de procedure in bezwaar en beroep (afgerond naar boven) twee jaar en negen maanden geduurd. Er is dus sprake van overschrijding van de genoemde termijn van twee jaar met negen maanden. De Raad stelt daarbij vast dat op verzoek van appellant de behandeling in bezwaar met ruim vier maanden is opgeschort met het oog op een minnelijke regeling. Dit rechtvaardigt een langere behandelingsduur in bezwaar. Rekening houdend met deze verlenging met vier maanden van de voor bezwaar geldende termijn, is de redelijke behandelingsduur voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep nog met (afgerond) vijf maanden overschreden. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase en komt dus geheel voor rekening van de Staat. Voor overschrijding van de redelijke termijn geldt een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5.1.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
5.2.
Verder dient de Staat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.N. de Groot