ECLI:NL:CRVB:2022:143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/1912 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de woonplaats van appellante en de toekenning van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op basis van een huisbezoek had vastgesteld dat appellante niet woonde op het basisregistratiepersonen (brp)-adres. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister herzag deze toekenning na het huisbezoek, waarbij werd geconcludeerd dat appellante als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister. Appellante heeft niet overtuigend aangetoond dat zij op het brp-adres woonde, en de door haar overgelegde verklaringen van buren en de kleinzoon van de hoofdbewoners bieden onvoldoende bewijs voor haar standpunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20.1912 WSF

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 april 2020, 19/1603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Leussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. P.H.K. Ruding, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ruding. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 1 oktober 2018 tot en met 16 juni 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres).
Naast appellante staat ten tijde van belang een echtpaar ingeschreven onder het brp-adres (hoofdbewoners).
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 oktober 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 5 april 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 30 april 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.472,35 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 30 april 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Appellante heeft niet bewezen dat zij ten tijde van belang wel op het brp-adres woonde.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek naar de woonsituatie toereikend is voor de conclusie dat appellante niet woonde op het brp-adres. Het onderzoek is niet volledig geweest nu de controleurs de spiegelkast en de badkamer beneden niet hebben onderzocht. De tegenover de controleurs afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster bevat onduidelijkheden en tegenstrijdigheden en zij heeft bovendien nadien afstand genomen van haar verklaring. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de leeftijd en gezondheidssituatie van de hoofdbewoonster. De hoofdbewoonster heeft de door haar afgelegde verklaring niet gelezen en zij dacht dat zij getekend had voor de toestemming voor het huisbezoek. Verder wordt aangevoerd dat appellante niet al haar spullen heeft meegenomen vanaf het ouderlijk adres omdat zij inwoonde bij een echtpaar van 80 jaar oud, de inwoning slechts tijdelijk bedoeld was en zij niet meer spullen nodig heeft. Ten slotte wordt aangevoerd dat onvoldoende waarde is gehecht aan de overgelegde burenverklaringen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Behoudens een tijdschrift met daarop een briefje met de naam van appellante en (mogelijk) wat kleding, een make-up tasje en één paar schoenen, is tijdens het huisbezoek op de kamer die appellante zou bewonen niets aangetroffen wat tot appellante te herleiden valt. Bij een gesteld structureel hoofdverblijf op het brp-adres van een half jaar valt redelijkerwijs te verwachten dat (meer) persoonlijke spullen worden aangetroffen waaruit dat hoofdverblijf kan worden afgeleid. Bovendien werd deze kamer volgens de hoofdbewoonster (ook) door de hoofdbewoners gebruikt en zijn er oude studiespullen van de kleinzoon van de hoofdbewoners aangetroffen die, volgens de hoofdbewoonster, in het verleden op het brp-adres heeft gewoond. Ook deze omstandigheden wijzen er niet op dat appellante op de getoonde kamer woonde.
4.2.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657) dient te worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een controleur afgelegde en ondertekende verklaring. De Raad ziet geen aanleiding in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Uit het rapport en de daarbij gevoegde verklaring volgt dat de hoofdbewoonster tweemaal heeft getekend. Zij heeft bij het begin van het huisbezoek getekend voor de aan de controleurs verleende toestemming voor het huisbezoek, en zij heeft aan het einde van het huisbezoek de door haar tegenover de controleurs afgelegde verklaring ondertekend. Zij heeft haar verklaring ondertekend nadat deze aan haar was voorgelezen en haar de gelegenheid was geboden om de verklaring zelf door te lezen. Dat ze van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt betekent niet dat niet van de juistheid van die verklaring kan worden uitgegaan. Anders dan appellante stelt bevatten het rapport en de verklaring van de hoofdbewoonster geen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden. De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs expliciet verklaard dat er geen huurovereenkomst is. Dat, zoals door appellante gesteld wordt, de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek gezocht heeft naar de huurovereenkomst maar zij deze niet kon vinden en zij dit aan de controleurs gemeld heeft, vindt geen steun in het rapport en de door de hoofdbewoonster afgelegde verklaring. Bovendien heeft de hoofdbewoonster in haar in beroep overgelegde verklaring niet gesteld dat ze de vragen van de controleurs niet begrepen heeft en is zij in deze verklaring ook niet teruggekomen van haar eerdere verklaring. Nu de hoofdbewoonster desgevraagd verklaard heeft dat er buiten de getoonde spullen geen andere spullen van appellante in de woning op het brp-adres liggen, was er voor de controleurs geen aanleiding tot verder onderzoek in de woning op het brp-adres. Er zijn ten slotte geen aanknopingspunten dat de leeftijd dan wel de gezondheidssituatie van de hoofdbewoonster twijfel oproept aan de betrouwbaarheid van de door haar afgelegde verklaring.
4.2.2.
Dat appellante slechts tijdelijk op het brp-adres wilde blijven wonen en zij inwoonde bij een echtpaar van 80 jaar oud, biedt geen toereikende verklaring voor de bij het huisbezoek vastgestelde (bijna) totale afwezigheid van spullen die tot appellante te herleiden zijn.
4.2.3.
De overgelegde verklaringen van drie buren bevatten geen nadere informatie over de feitelijke woonsituatie op het brp-adres, anders dan dat appellante komt op het brp-adres en haar scooter voor de deur parkeert. Een structureel verblijf op het brp-adres kan daaruit niet worden afgeleid.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek het bewijs heeft geleverd dat appellante op dat moment niet woonde op het brp-adres.
4.4.
De kleinzoon van de hoofdbewoners heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar op het brp-adres heeft gewoond en dat appellante van 1 oktober 2018 tot zijn verhuizing eind maart 2019, woonde op een kamer naast zijn kamer. Met deze enkele verklaring is niet onomstotelijk bewezen dat appellante in een deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek wél woonde op het brp-adres. Dat er tijdens het huisbezoek van hem oude studiespullen zijn aangetroffen op de kamer waar appellante zou verblijven, doet bovendien afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Immers, voor de hand had gelegen dat zijn achtergebleven spullen zouden liggen op de kamer die hij voorheen bewoonde en niet op de kamer van appellante.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D.A. Vleesdraager