ECLI:NL:CRVB:2022:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/2716 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WIA-uitkering na medische beoordeling van rug- en nekklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 1979 kampt met rug- en nekklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat de appellant geschikt was voor zijn werk als hovenier. De appellant stelde dat de diagnose whiplash ten onrechte niet in de beoordeling was betrokken en dat de rechtbank had moeten vaststellen of hij geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies in het kader van de WIA-beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit van het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig was verricht. De Raad stelde vast dat de appellant niet had aangetoond dat zijn arbeidsbeperkingen waren toegenomen en dat de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het proces van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn proceskosten werd vergoed, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2716 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 juni 2021, 19/3928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/3915 WIA. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Sinds een ongeval in 1979 heeft appellant rug- en nekklachten. In de periode van
9 september 1996 tot en met 19 november 2006 heeft appellant in verband met deze klachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen. Appellant heeft zich op 9 november 2016 ziekgemeld. De uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is per 21 december 2016 gestopt omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk van hovenier. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2933, is de maatstaf voor zijn arbeid gewijzigd van hovenier naar medewerker groenvoorziening.
1.2.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 heeft appellant op
6 november 2018 de einde wachttijd voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen (Wet WIA) bereikt. Hij heeft 18 november 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Bij onderzoek voor de Wet WIA op 18 december 2019 is vastgesteld dat er sprake is van beperkingen in de belastbaarheid van de rug en de nek. Door de verzekeringsarts is vervolgens een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld met beperkingen ten aanzien van nek- en rugbelasting. Op basis van de functies assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) is appellant door de arbeidsdeskundige voor 0% arbeidsongeschikt beschouwd. Bij besluit van 31 januari 2020 is beslist dat appellant per
7 november 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het bezwaar en beroep zijn ongegrond verklaard en het hoger beroep van appellant is op 12 mei 2022 gevoegd behandeld met dit geding. Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de Raad het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Op 5 maart 2019 heeft appellant zich ziek gemeld. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn werk als hovenier en is hij hersteld verklaard. Bij besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2019 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of appellant geschikt is voor de bij de WIA-beoordeling per 8 november 2018 geselecteerde functies. De functies van assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) en de medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) zijn daarbij geschikt geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig
verricht. De rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen die bij het medisch onderzoek, naar aanleiding van de door appellant naar voren gebrachte klachten aan zijn nek en rug, hebben geconstateerd dat medisch gezien niet objectief kan worden vastgesteld dat er sprake is van een toename in de arbeidsbeperkingen.
Appellant heeft in beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat zijn arbeidsbeperkingen zijn toegenomen, daarom heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Omdat het Uwv naar aanleiding van de uitspraak van de Raad een nader standpunt heeft ingenomen en heeft gekeken naar de vraag of appellant geschikt is voor de bij de WIA-beoordeling geduide functies in plaats van de laatst verrichte arbeid, is vastgesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het gebrek in het bestreden besluit is met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat de rechtbank het aannemelijk acht dat appellant daardoor niet is benadeeld. Wel is in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de diagnose whiplash ten onrechte niet in de beoordeling is betrokken. Appellant heeft gewezen op de brief van de orthopeed van
8 mei 2019 en stelt dat daaruit niet blijkt dat de diagnose whiplash niet langer relevant is.
De rechtbank had de vraag moeten beantwoorden of appellant ten minste voor één van de geselecteerde functies in het kader van de WIA-beoordeling geschikt is. Dit heeft de rechtbank nagelaten, althans blijkt dit niet uit haar uitspraak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met de nek- en rugklachten is rekening gehouden. De algemene informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend over whiplash en artrose geven geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.4.
Uit overweging 5.1 van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voorbeeldfuncties van de WIA-beoordeling heeft beoordeeld en twee van die functies voor appellant passend heeft geacht en overweging 5.2 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van de geselecteerde functies als maatgevende functie, kan worden opgemaakt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat twee van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant als maatstaf arbeid onderschrijft. Dit blijkt ook uit het feit dat de rechtbank artikel 6:22 Awb heeft toegepast.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat twee van de drie functies die aan de WIA-beoordeling per 7 november 2018 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, wordt onderschreven.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.J. van der Veldt