ECLI:NL:CRVB:2022:1404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
20/3229 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid van appellant met psychische klachten in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor arbeid in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich op 9 juni 2017 ziekmeldde met psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen die per 24 juni 2018 was beëindigd. Het Uwv had geconcludeerd dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen, ondanks zijn psychische klachten. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelaars over de toename van zijn klachten in december 2018.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende informatie beschikbaar was om de conclusie te onderbouwen dat appellant geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de gronden van appellant grotendeels een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad concludeerde dat het Uwv appellant terecht per 20 december 2018 geschikt had geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3229 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 augustus 2020, 19/6174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart en G. Dogruyol, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kraanmachinist. Op 9 juni 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant daarna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant per 24 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als kraanmachinist, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2018. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 december 2019 het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2018 ongegrond verklaard.
1.2.
Per 24 juni 2018 is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 12 maart 2019 heeft appellant zich per 20 december 2018 ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 12 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 december 2018 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 geweigerd appellant per 20 december 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat raadpleging van de behandelend sector alleen is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Omdat uit de stukken niet naar voren komt dat één van deze situaties zich hier voordeed, was raadpleging van de behandeld sector niet nodig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 oktober 2019 verder inzichtelijk gemotiveerd dat sprake is van eenzelfde toestandsbeeld bij appellant ten opzichte van de datum waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep rapporteerde in het kader van het bezwaar tegen de EZWb. In de FML van 5 november 2018 waren al meerdere beperkingen gesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De situatie van appellant was op 20 december 2018 niet wezenlijk anders. Gezien de aard van de problematiek, de aanwezige gegevens en de bevindingen, zijn er met betrekking tot de psychische belastbaarheid op de datum in geding aanzienlijke beperkingen aan te nemen ten aanzien van blootstelling aan stressoren zoals tempobelasting, tijdsdruk, conflicten, hoge verantwoordelijkheden en persoonlijk risico. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant met deze beperkingen geschikt voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies zoals wikkelaar (nieuw en revisie) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). In het rapport van 17 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat het medicatiegebruik van appellant is meegewogen en dat gewenning aan medicatie de hinder van bijwerkingen doet afnemen. Dit zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het geval moeten zijn na een jaar medicatiegebruik, omdat anders aanleiding zou zijn tot aanpassing van de medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende gemotiveerd dat het maandelijkse bezoek aan de psycholoog niet leidt tot een structurele urenbeperking, zodat afwezigheid van een paar uur per maand geen aanleiding geeft tot arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht per 20 december 2018 geschikt heeft geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaars over de toename van zijn depressieve klachten in december 2018. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn beperkingen ten gevolge van zijn psychische klachten en bijwerkingen van medicatie op de datum in geding zijn onderschat. Om duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen over de medische situatie van appellant op de datum in geding, heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant terecht per 20 december 2018 (datum in geding) geschikt heeft geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Aan de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen wordt toegevoegd dat voldoende informatie van de behandelend sector met betrekking tot de datum in geding voorhanden was, waaronder informatie van de huisarts van 15 november 2018, van 20 december 2018 van de behandelend psychiater en van 27 augustus 2019 van een neuroloog. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit deze stukken niet blijkt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt had over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Dat appellant psychische klachten had, waaronder een depressieve stoornis en waanbeelden, is bij de EZWb al aangenomen. Bij die beoordeling is ook het gebruik van psychofarmaca, waaronder het middel Risperidon, betrokken. In het kader van het bezwaar tegen de EZWb per 24 juni 2018 is appellant op 5 november 2018 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting gezien. Daarbij zijn geen opvallende psychotische kenmerken en geen opvallende beperkingen in aandacht of concentratie waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan die bevindingen van zijn collega verzekeringsarts op 5 november 2018 terecht waarde gehecht, omdat die datum relatief kort ligt voor de datum in geding van 20 december 2018. Van belang daarbij is dat appellant zich op 12 maart 2019 met terugwerkende kracht per 20 december 2018 heeft ziekgemeld en om die reden pas geruime tijd na de datum in geding, te weten op 12 april 2019, op het spreekuur is gezien. Ook op het spreekuur van 12 april 2019 is van een relevante toename van de psychische klachten op de datum in geding ten opzichte van de EZWb niet gebleken. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen