ECLI:NL:CRVB:2022:1374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/468 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 2 april 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet had doorlopen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2018 in stand zijn gebleven en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 468 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 december 2020, 19/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022 via beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 2 april 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband is op 20 april 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2016 geen recht meer heeft op een ZWuitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2016 heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 juni 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:494) heeft de Raad, na inschakeling van psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige, die op 19 april 2019 heeft gerapporteerd, de uitspraak van 4 november 2016 van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Intussen had appellante zich op 14 november 2016 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment had appellante nog recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met deze ziekmelding heeft appellante op 6 februari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv appellante per 13 februari 2017 een ZW-uitkering toegekend. Op 2 augustus 2018 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In verband met deze aanvraag heeft appellante op 20 augustus 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens, ondanks de ten opzichte van de EZWb toegenomen beperkingen, per toekomende datum weer geschikt geacht voor de in 2016 in het kader van de ZW geselecteerde functies. Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 12 november 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij de zogeheten wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen. Appellante heeft zich in bezwaar tegen dit besluit (onder meer) gekeerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Op 22 februari 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarna appellante informatie van haar huisarts heeft ingezonden en een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 maart 2019 heeft gerapporteerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 april 2019 opnieuw geweigerd appellante per 12 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, maar nu omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Op 22 mei 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een nieuwe schatting verricht en op grond daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,74%. Bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit 5 oktober 2018, aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 26 april 2019. Het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom niet meer beperkingen worden aangenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat adequate beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de belastbaarheid van de rug, waarbij in aanmerking is genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet is ingegaan op de gestelde radiculaire prikkeling. De rechtbank heeft wat betreft de psychische klachten overwogen dat er ook geen aanwijzingen zijn dat deze klachten te licht zijn ingeschat. Omdat de rechtbank niet heeft getwijfeld aan de medische beoordeling van het Uwv, heeft zij geen aanleiding gezien over te gaan tot benoeming van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Over het verhoogd persoonlijk risico (aspect 1.9.9) als gevolg van het medicatiegebruik in de functie van assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante bij werkzaamheden gebruik kan maken van beschermende, katoenen handschoenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van haar proceskosten in de bezwaarfase terecht heeft afgewezen. Het besluit van 5 oktober 2018 is met het bestreden besluit namelijk niet herroepen in de zin van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar lichamelijke klachten (rug- en beenklachten) en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen radiculaire prikkeling aangenomen. Dat hiervan sprake is blijkt volgens appellante uit de brief van de neurochirurg van 29 maart 2018 en uit informatie van 15 mei 2018 van de anesthesioloog. De neurochirurg heeft een hernia (kleine prolaps L4-5) met enige wortelbeïnvloeding aangenomen en de anesthesioloog heeft opgemerkt dat de rug- en beenklachten van appellante mogelijk veroorzaakt worden door wortelprikkeling L5 rechts. Appellante heeft er verder op gewezen dat pijnbehandeling, onder meer door injecties in mei 2018 en september 2018, geen verbetering van het herniabeeld en vermindering van haar pijn heeft gebracht. Wat betreft haar psychische klachten heeft appellante verwezen naar het onder 1.1 vermelde rapport van psychiater HernandezDwarkasing. Daaruit komt volgens haar duidelijk naar voren dat haar psychische toestand slechter is dan de verzekeringsartsen hadden aangenomen. Dit rapport moet volgens appellante daarom reden zijn om nog een andere psychiater te raadplegen. Appellante heeft verder gesteld dat de functie van assemblage medewerker elektronische producten (SBC-code 267041) niet passend is voor haar in verband met de beperking op persoonlijk risico in verband met haar medicatie. In dat verband heeft zij aangevoerd dat ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen de activiteiten die een persoonlijk risico kunnen opleveren. De bijwerkingen van de door appellante gebruikte medicijnen zouden zich ook kunnen voordoen in het geval waarin zij met scherpe (onder)deeltjes werkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet duidelijk gemaakt in hoeverre het gebruik van handschoenen het risico op snijwonden verkleint en of de werkzaamheden met zeer kleine onderdelen, wel met handschoenen verricht kunnen worden. Appellante heeft verder herhaald dat zij recht heeft op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, omdat het besluit van 5 oktober 2018 in feite ook de beëindiging van de ZW-uitkering behelst en met het besluit van 26 april 2019 deze beëindiging ongedaan is gemaakt en daarmee het rechtsgevolg niet gelijk is gebleven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 31 mei 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Wel wordt bij de aangevallen uitspraak aangetekend dat de rechtbank er daarin van lijkt te zijn uitgegaan dat de door haar genoemde rapporten van 27 maart 2019, opgesteld in de bezwaarfase, en 19 september 2019, opgesteld in de beroepsfase, afkomstig zijn van dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit is niet juist. Het gaat hier om twee verschillende verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep getrokken conclusies. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na ontvangst van informatie van de huisarts, waaronder de brief van 29 maart 2018 van de neurochirurg, toegelicht dat deze informatie een nieuw medisch feit aan het licht heeft gebracht, namelijk de HNP L4-5 met wortelprikkeling L5 rechts. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop de diagnose gewijzigd van aspecifieke rugklachten naar HNP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar het door de verzekeringsarts uitgevoerde lichamelijk onderzoek op 20 augustus 2018, toegelicht dat dit nieuwe medische feit de belastbaarheid op de datum in geding niet wijzigt. Bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts waren de proeven van Lasegue en Bragard beiderzijds negatief, er was geen afwijkend voetzoolreflex en de peesreflexen (KPR en APR) waren symmetrisch aanwezig. Dit heeft de verzekeringsarts terecht vertaald naar het ontbreken van de objectiveerbare symptomen van radiculaire prikkeling. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat pijnbestrijding met injecties en wortelblokkades in mei 2018 en september 2018 niet geholpen heeft, betekent niet dat er wel objectiveerbare symptomen van radiculaire prikkeling waren. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat de uit haar psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat noch de presentatie van appellante tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts van 20 augustus 2018 noch de laagfrequente ambulante en op activering gerichte begeleiding van de curatieve sector wijst op een forse ernst van de psychische aandoening. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er in elk geval geen aanleiding is om aan te nemen, dat de psychische problematiek ten opzichte van de eerdere beoordelingen zou zijn toegenomen. Wat betreft het beroep van appellante op het onder 1.1 genoemde rapport van psychiater Hernandez-Dwarkasing, wordt verwezen naar de eveneens onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad. Daarin is geoordeeld dat het rapport van Hernandez-Dwarkasing weliswaar blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, maar dat de deskundige niet voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er een objectief medische noodzaak is voor het aannemen van aanvullende beperkingen in de FML van 19 februari 2016. In reactie op de door de deskundige voorgestelde beperkingen op de aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren wegens de bij appellante vastgestelde psychische stoornissen, heeft de bij die zaak betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat beperkingen op deze aspecten volgens de CBBS-instructies alleen worden toegekend als er sprake is van een ernstige stoornis en dat daarvan volgens het deskundigenrapport geen sprake van was. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het rapport van 19 september 2019 geschreven dat in deze zaak in de beroepsfase is ingebracht. In dit rapport heeft hij verwezen naar het in de hiervoor genoemde zaak uitgebrachte rapport. Omdat twijfel aan de medische beoordeling van de klachten ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Anders dan appellante heeft aangevoerd is in de FML van 20 augustus 2018 geen algemene beperking op persoonlijk risico aangenomen. Uit de toelichting bij dit item blijkt dat deze beperking (alleen) is aangenomen in verband met medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet moet werken op hoogte of met gevaarlijke machines, en heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat werken met soldeerbout, op gladde vloer, en scherpe voorwerpen, mes enzovoort niet bezwaarlijk is. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep echter heeft toegelicht, is een beperking op persoonlijk risico bij werken op grote hoogtes niet van belang als het gaat om werken met gevaarlijke snijgereedschappen. Anders dan in de aangevallen uitspraak is aangenomen, is in hoger beroep gebleken dat bij het werk in de functie assemblagemedewerker (SBC-code 267041) geen gebruik kan worden gemaakt van beschermende handschoenen. Dit betekent echter niet dat deze functie in medisch opzicht ongeschikt is voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het risico in deze functie (snijden aan scherpe (onder)deeltjes en intensief contact met lijm) met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is besproken en akkoord bevonden. Het gaat om onderdelen die men hanteert en waarop medicatiegebruik dus niet van invloed is. Dat is anders dan bij een gevaarlijke machine, waarbij oplettendheid een rol speelt. Er is geen reden waarom appellante niet kan werken met scherpe (onder) deeltjes. In deze functie is er geen risico op groot letsel. Als er al sprake is van verwondingen dan betreft het prikgevaar door een draad die zou kunnen uitsteken. Dit komt echter zeer weinig voor, in ieder geval niet dagelijks. Als het één keer per maand is, is dat al veel. De verwondingen die men op kan lopen zijn bovendien zeer gering (een prikrisico is een risico dat met name van belang is voor mensen met ziektebeelden waarbij specifiek het prikken/wondjes bezwaarlijk is). Daarnaast is dit risico niet groter dan voor andere medewerkers.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van herroepen van het besluit van 5 oktober 2018 in de zin van artikel 7:15 van de Awb geen sprake is. De rechtsgevolgen van dit besluit zijn immers in stand gebleven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het besluit van 5 oktober 2018 ook ziet op haar ZW-aanspraken. Overigens heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellante per 11 november 2018 beëindigd.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier