ECLI:NL:CRVB:2022:1357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20/4116 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs, besloten haar studiefinanciering te herzien. Appellante ontving sinds 1 september 2017 studiefinanciering, maar de minister concludeerde dat zij niet op het geregistreerde adres woonde, wat leidde tot terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek de conclusie konden dragen dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden op juiste wijze had gewogen en dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad benadrukte dat er geen persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres waren aangetroffen, wat een belangrijke indicatie was voor het oordeel dat appellante daar niet woonde.

De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende tegenbewijs had geleverd tegen de bevindingen van de minister. De getuigenverklaringen en reisgegevens die appellante had overgelegd, werden als onvoldoende bewijs beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 15 juni 2022.

Uitspraak

20.4116 WSF

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2020, 19/4849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk via beeldbellen, plaatsgevonden op 1 juni 2022. Voor appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 15 augustus 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staat, ten tijde van belang, als hoofdbewoonster ingeschreven een (oudere) nicht van appellante.
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende
.
1.3.
Op 11 maart 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is, in het bijzijn van de hoofdbewoonster, een
huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt
.
1.4.
Bij besluiten van 8 april 2019 heeft de minister, op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de te veel betaalde studiefinanciering van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 14 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 8 april 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daarbij is van belang geacht dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar zijn te herleiden tot appellante. Met de overgelegde getuigenverklaringen, bankafschriften en reisgegevens heeft appellante onvoldoende tegenbewijs geleverd.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de bevindingen van het huisbezoek de conclusie kunnen dragen dat appellante niet woonde op het brp-adres. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld zijn er wel degelijk spullen van appellante aangetroffen, namelijk kleding en verzorgingsproducten. Een deel van haar kleding zat nog in een koffer omdat zij nog geen tijd gehad had om de kledingkast in haar slaapkamer, die er pas kort voor het huisbezoek stond, in te richten. Dat op de kamer van appellante spullen van de hoofdbewoonster zijn aangetroffen is verklaarbaar omdat de hele woning van de hoofdbewoonster is. Bovendien deelden zij tot kort voor het huisbezoek een kledingkast. Ook de omstandigheid dat geen persoonlijke administratie, post, schoolspullen of schoolboeken zijn aangetroffen is verklaarbaar. Appellante leeft in het digitale tijdperk. Het grootste deel van haar post ontvangt zij digitaal en het studiemateriaal wordt overwegend digitaal verstrekt. De geringe fysieke hoeveelheid schoolspullen en schoolboeken die appellante heeft, bewaart zij op school in haar kluis. Met de overgelegde verklaringen van de hoofdbewoonster, de vader van appellante en een buurvrouw en het overzicht van de reisgegevens met het openbaar vervoer heeft appellante voorts voldoende tegenbewijs geleverd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt gewezen op het geheel ontbreken van spullen die het persoonlijke stempel van appellante dragen op de kamer die appellante al ruim anderhalf jaar zou bewonen. De aanwezigheid van (enige) tot de persoon te herleiden spullen, naast kleding, mag redelijkerwijs verwacht worden bij een gesteld structureel hoofdverblijf van ruim anderhalf jaar. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij haar fysieke schoolboeken in een kluisje op school bewaarde niet heeft onderbouwd, biedt dat, ook indien wordt uitgegaan van een gedeeltelijke digitale leeromgeving, geen afdoende verklaring voor de totale afwezigheid van studiemateriaal dat hoort bij de door appellante vanaf augustus 2017 gevolgde opleiding. Bovendien is op de kamer die appellante zou bewonen in de, volgens appellante sinds kort voor het huisbezoek geplaatste, kledingkast een map met formulieren op naam van de hoofdbewoonster aangetroffen, wat een contra-indicatie is voor het gebruik van die kamer door appellante. Dat geldt ook voor de op die kamer aangetroffen werkjas van de hoofdbewoonster en de op het bed door de controleurs aangetroffen spullen die volgens de hoofdbewoonster van haar zijn. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2428. Dat appellante en de hoofdbewoonster tot kort voor het huisbezoek een kledingkast deelden op de kamer van de hoofdbewoonster biedt, wat er ook zij van de geloofwaardigheid daarvan, in ieder geval geen verklaring voor de op de kamer van appellante aangetroffen persoonlijke spullen van de hoofdbewoonster.
4.2.
Met de overgelegde getuigenverklaringen heeft appellante onvoldoende tegenbewijs geleverd. Daargelaten dat wegens het ontbreken van een afschrift van een legitimatiebewijs de authenticiteit van de verklaring van de buurvrouw niet is komen vast te staan, bevat deze verklaring geen informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres. Zij heeft niet meer verklaard dan dat zij appellante regelmatig tegenkomt in de galerij. Deze waarneming kan evengoed passen bij het afleggen van bezoeken aan haar nicht op het brpadres. Ook de verklaring van de vader van appellante bevat geen (gedetailleerde) informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres. Uit deze verklaringen valt dan ook niet af te leiden dat appellante op het brp-adres haar hoofdverblijf had.
4.3.
Aan de overgelegde reisgegevens komt onvoldoende bewijskracht toe. De afstand tussen het brp-adres en het ouderlijk adres van appellante is dermate gering dat die gegevens geen bewijs van bewoning op het brp-adres opleveren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk