ECLI:NL:CRVB:2019:2428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/1308 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante ontving vanaf 1 april 2016 studiefinanciering op basis van de status van uitwonende studerende. Echter, na een huisbezoek op 21 oktober 2016 door controleurs in opdracht van de minister, werd vastgesteld dat appellante niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. De controleurs troffen geen persoonlijke spullen van appellante aan en de verklaring van appellante over haar woonsituatie werd als niet geloofwaardig beschouwd. De minister besloot daarop de studiefinanciering te herzien en een bedrag van € 1.447,46 terug te vorderen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de bevindingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de minister terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de argumenten van appellante af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek door de controleurs. De uitspraak werd gedaan op 17 juli 2019.

Uitspraak

18/1308 WSF
Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2018, 17/2872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.M.C. Cuiper.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 12 maart 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Appellante heeft vanaf 1 april 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 21 oktober 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.2.2.
In het rapport is beschreven hoe het aan het brp-adres afgelegde huisbezoek is verlopen en wat de controleurs daar hebben gezien en gehoord. De medebewoner die de deur voor de controleurs opende verklaarde dat appellante aanwezig was en dat hij haar zou roepen. Hierop verscheen appellante in de woonkamer. De controleurs legitimeerden zich en legden haar het doel van hun bezoek uit. Appellante legitimeerde zich met haar OV-kaart die zij uit een jaszak haalde. Zij verklaarde dat haar handtas met identiteitspapieren was gestolen maar dat zij daar geen aangifte van had gedaan. Appellante heeft vervolgens de controleurs haar kamer getoond, waar zich een tweepersoonsbed bevond met daarnaast twee kleine nachtkastjes, een kaptafel, een kastje en een kledingkast. Appellante verklaarde dat dit de oude kamer van haar nicht was en dat er om die reden nog spullen van deze nicht in de kamer lagen. Op de kaptafel zagen de controleurs een grote hoeveelheid make-up producten. In de kledingkast zagen de controleurs dameskleding hangen, maar het was voor hun niet vast te stellen aan wie die kleding toebehoorde. In een ander kastje zagen de controleurs enkele papieren waarop de naam van de nicht van appellante stond. In de kamer troffen de controleurs niets aan dat herleidbaar zou kunnen zijn naar appellante. Op de vraag van de controleurs haar persoonlijke spullen te tonen, verklaarde appellante daaraan niet te kunnen voldoen. In dit verband verklaarde zij ook alles digitaal te hebben en dat de controleurs daarom niets zouden vinden waar haar naam op stond. Op de vraag van de controleurs of zij in het bezit was van een sleutel van de woning, verklaarde appellante dat die sleutel ergens los beneden in de woonkamer lag. Tot slot heeft zij verklaard dat in de andere kamers van de woning geen spullen van haar lagen.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.447,46 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op basis van de bevindingen van de controleurs terecht geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellante op het brp-adres woont.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet voldoende grondig is geweest, dat het rapport niet volledig is en dat zij dat heeft ondertekend nadat de inhoud daarvan summier en op hoofdlijnen aan haar was voorgelezen. Zij stelt dat het feit dat ze in de woning is aangetroffen en op de als haar kamer getoonde slaapkamer het bed was beslapen en dat gesteld noch gebleken is dat een ander dan appellante op dat bed had geslapen, de conclusie rechtvaardigt dat zij op het brp-adres woont. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de controleurs heeft verteld wat zich in de verschillende kasten bevond en dat de controleurs hebben vastgesteld dat dat bleek te kloppen. Zij stelt voorts dat zij met de ingebrachte getuigenverklaringen ook heeft aangetoond dat zij op het brp-adres woonde in de periode voorafgaand aan het huisbezoek. In dat geval is toepassing van de hardheidsclausule aangewezen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1451) biedt in een situatie dat uit het van een huisbezoek opgemaakt rapport volgt dat er van de studerende nauwelijks tot hem of haar herleidbare persoonlijke zaken zijn aangetroffen, zo’n rapport op die grond aanknopingspunten voor twijfel of die studerende op het brp-adres woont. Het biedt echter niet altijd en zonder meer voldoende grondslag om aannemelijk te maken dat die studerende niet op dat adres woont. Dat geldt in het bijzonder indien de getoonde zaken uit hun aard moeilijk of niet herleidbaar zijn tot een bepaald persoon, maar waarover door middel van een nader onderzoek naar de geloofwaardigheid van de verklaring van de studerende over die zaken wel meer duidelijkheid kan worden verkregen. Van de controleurs mag in dergelijke gevallen worden verlangd dat zij dat nader onderzoek verrichten. Het ligt in de rede om een dergelijk onderzoek in ieder geval te verrichten als de betrokken studerende aan hem of haar toebehorende spullen nadrukkelijk benoemt of aanwijst, zoals ook het geval was in de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak. Dit kan anders zijn indien sprake is van een contra-indicatie die aannemelijk maakt dat de getoonde kamer door een ander dan de studerende wordt bewoond. Wat in de verklaring over de aangetroffen spullen in het rapport is opgenomen, is hierbij in beginsel leidend.
4.3.2.
In het onder 1.2.2 weergegeven rapport is een opsomming opgenomen van de spullen, voornamelijk meubilair, in de als kamer van appellante getoonde kamer. De inhoud van de kasten is niet beschreven. Verder is in het rapport vermeld dat appellante op het brp-adres geen persoonlijke spullen kon tonen, behalve mogelijk wat kleding, schoenen en make-up. Op de als haar slaapkamer getoonde kamer werden (verder) geen tot appellante herleidbare spullen aangetroffen, terwijl zich daar wel spullen bevonden die aantoonbaar aan een ander toebehoorden, waarin een contra-indicatie kan worden gezien als bedoeld in 4.3.1. De verklaring hierover is in het licht van de langdurige afwezigheid van de nicht van appellante en de recente terugkeer van deze nicht op het brp-adres niet geloofwaardig. Appellante heeft het rapport ondertekend, nadat dit aan haar was voorgelezen. Met de ondertekening kan in beginsel van de juistheid van het rapport worden uitgegaan. In wat appellante heeft aangevoerd op dit punt wordt geen aanleiding gezien van dat uitgangspunt af te wijken.
4.3.3.
Er was voor de controleurs ten tijde van het huisbezoek daarom geen aanleiding een nader onderzoek te doen. Mogelijk zou, gelet op wat appellante daarover tijdens het huisbezoek heeft verklaard, zo’n onderzoek hebben kunnen opleveren dat zou worden vastgesteld dat de kleding, schoenen en make-up aan appellante toebehoorden, maar het aantal aan appellante toebehorende spullen zou, gegeven de in 4.3.2 beschreven
contra-indicatie, daarmee nog steeds te gering zijn om aan te nemen dat zij haar hoofdverblijf had op het brp-adres.
4.3.4.
In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft appellante de onvolledigheid van het rapport ter discussie gesteld en aangegeven dat zij meer aan haar toebehorende spullen heeft getoond, waarvan naar haar zeggen ook had kunnen worden vastgesteld dat deze van haar waren. Hieraan kan evenwel niet de conclusie worden verbonden dat er een noodzaak was voor nader onderzoek. Als appellante meende dat het rapport onvolledig was, had zij de controleurs daarop kunnen wijzen en had zij desgewenst kunnen beslissen het rapport niet te ondertekenen.
4.4.1.
Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het onderzoek ongeveer vijf maanden op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij op dat adres woont.
4.4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. De getuigenverklaringen zijn onvoldoende gedetailleerd ten aanzien van de feitelijke woonsituatie, zodat daaraan geen conclusies over de bewoning kunnen worden verbonden. De waarnemingen waarop de verklaringen berusten ontbreken bovendien.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.D. Alting Siberg
md