ECLI:NL:CRVB:2022:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
18/5272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 7 augustus 2015 ziek meldde met rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De deskundige, dr. I.A.K. Snels, heeft in haar rapport geconcludeerd dat appellant lijdt aan chronische lage rugpijn zonder radiculaire prikkeling, maar dat er geen volledige verklaring voor zijn klachten is. De Raad oordeelde dat appellant in staat is om rug sparende arbeid te verrichten, waarbij geen werkzaamheden boven schouderhoogte vereist zijn. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, ondanks zijn klachten.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde het Uwv en de Staat kosten op voor de procesvoering.

Uitspraak

18.5272 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 september 2018, 18/1122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. De deskundige heeft op 24 november 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een reactie gegeven.
Namens appellant is verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 24 uur per week. Op 7 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Appellant ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle klachten zijn betrokken bij de medische boordeling. In de rapportages zijn de ziekteverschijnselen beschreven en deze beschrijving komt overeen met de informatie van appellant. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met een dossieronderzoek betekent niet automatisch dat het medisch onderzoek daardoor onzorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij de informatie in het dossier heeft gelezen, waaronder de rapporten en de bevindingen van het psychisch en lichamelijk onderzoek van de primaire verzekeringsartsen van 20 september 2017 en 16 juni 2016 en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelaars van appellant. Er is op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Dat appellant zich niet herkent in de conclusies van de verzekeringsartsen maakt het oordeel niet anders. Het hebben van klachten betekent nog niet dat er ook (ernstigere) beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen in de FML. De beleving van klachten is volgens vaste rechtspraak namelijk niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat het functieniveau van de functie medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) weliswaar 3 is, maar dat het vereiste opleidingsniveau 2 is. Dit heeft er mee te maken dat het functieniveau niet alleen is gebaseerd op het opleidingsniveau, maar ook op de mate van zelfstandigheid en de mate waarin het uitoefenen van de functie een beroep doet op het probleemoplossend vermogen. De rechtbank ziet in het aangevoerde dan ook geen reden om te oordelen dat de functie medewerker bibliotheek niet geschikt zou zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd vele jaren zwaar werk te hebben gedaan. Dit heeft geleid tot slijtage en pijn. Appellant kan normale bewegingen niet uitvoeren. Hij verstijft en verkrampt en die periodes duren steeds langer. Het Uwv heeft niet goed ingeschat hoe erg appellant beperkt is. De functies kan hij niet verrichten. Niet onderbouwd is dat hij ondanks een opleidingsniveau 3 (lees 2) toch functieniveau 3 aankan. De functie bibliotheekmedewerker is niet geschikt vanwege veel torderen, buigen, bukken, reiken en tillen. Datzelfde geldt voor medewerker logistiek. De functie chauffeur is ook niet geschikt omdat de houding te gefixeerd is en als de rug blokkeert of als er sprake is van pijnscheuten, levert dit een gevaar op de weg op.
3.2.
Het Uwv heeft desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2020 ingediend. Hierin is een aanvullende bespreking van de signaleringen van de functies gegeven. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels als deskundige benoemd. Snels heeft in haar rapport van 24 november 2021 geconcludeerd dat bij appellant op 4 augustus 2017 sprake was van chronisch lage rugpijnklachten zonder radiculaire prikkeling. De deskundige heeft over de FML van 20 september 2017 geconcludeerd dat er een aanvullende beperking moet worden opgenomen voor boven schouderhoogte actief zijn.
3.4.
Het Uwv heeft in een brief van 18 januari 2022 te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven. Het boven schouderhoogte actief zijn komt in de geselecteerde functies niet voor. Voor het overige heeft de deskundige de FML onderschreven.
3.5.
Appellant heeft niet gereageerd op het rapport van de deskundige of de brief van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank in de overwegingen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Snels geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
De deskundige heeft goed gemotiveerd beschreven dat appellant forse pijnklachten en onvermogens ervaart maar dat daarvoor geen of althans geen volledige verklarend somatisch substraat is vastgesteld. Er is sprake van veel pijngedrag en inadequate coping door steeds meer activiteiten te mijden, terwijl bij deze klachten juist in beweging blijven en normale dagelijkse activiteiten (inclusief werk) wordt aanbevolen vanuit medisch perspectief. Appellant is aangewezen op rug sparende arbeid waarbij veel van houding kan worden gewisseld en niet boven schouderhoogte gewerkt wordt. Dit komt in grote lijnen overeen met de FML, behalve dat daar geen beperking voor boven schouderhoogte is opgenomen.
4.5.1.
De Raad oordeelt vervolgens dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat appellant op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van medewerker bibliotheek (SBC-code 315131), medewerker intern transport (SBCcode 111220) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 111241). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het nadere rapport van 18 augustus 2020 in hoger beroep op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de geduide passend zijn. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. Boven schouderhoogte werken komt in geen van de functies voor. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen.
4.5.2.
Met betrekking tot de grond van appellant dat hij beschikt over een opleiding op niveau 2 en dat de functie medewerker bibliotheek niveau 3 vraagt, verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank hierover zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv de geschiktheid van de functies nader toegelicht in een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2020. Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). In totaal komt een bedrag van € 3.036,- voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 25 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en 6 maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt ruim 6 maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1000,- die voor rekening van den Staat komt.
6. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.