ECLI:NL:CRVB:2022:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
19/2503 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die na een auto-ongeval op 29 maart 2007 ziek is gemeld, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar haar recht op WIA-uitkering is in 2015 beëindigd. Na een herbeoordeling in 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 10 januari 2018. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak een deskundige benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeert dat appellante lijdt aan een somatisch-symptoomstoornis, wat haar dagelijks functioneren en haar vermogen om te werken beïnvloedt. De deskundige stelt dat appellante meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag. De Raad oordeelt dat het Uwv de conclusies van de deskundige moet volgen, omdat deze zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en overtuigende argumenten.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen over de WIA-uitkering van appellante, rekening houdend met de bevindingen van de deskundige. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.795,- bedragen.

Uitspraak

19 2503 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2019, 18/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft J. Blank-Contant, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 22 september 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige hun zienswijzen ingediend.
De deskundige heeft desgevraagd nader gerapporteerd.
Op 4 mei 2022 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als praktijkonderwijsassistentie. Op 29 maart 2007 heeft appellante zich na een auto-ongeval ziekgemeld. Na afloop van de wachttijd is haar op grond van de Wet werken inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 22 februari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Met ingang van 22 juli 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling is vastgesteld dat appellante met ingang van 23 juli 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Bij uitspraak van de Raad van 25 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2266) is dit besluit in rechte komen vast te staan. In verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan appellante met ingang van 1 november 2015 weer een WIA-uitkering toegekend.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling in 2017 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,19%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2017 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 augustus 2017 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Hangende bezwaar heeft het Uwv appellante meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 15 juni 2017 te wijzigen in die zin dat de WIA-uitkering met ingang van 10 januari 2018 wordt beëindigd, omdat niet alle geduide functies voor appellante passend bleken te zijn en een nieuwe functie is geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 24,82%.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2017 gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat appellante van 16 augustus 2017 tot en met 9 januari 2018 onveranderd recht heeft op een WIA-uitkering en dat deze uitkering per 10 januari 2018 wordt beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit niet op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, zoals die zijn vastgesteld in de FML van 6 april 2017, niet juist zijn vastgesteld. Met het rapport van 12 oktober 2017 en het aanvullende rapport van 11 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd en consistent en inzichtelijk aangegeven dat de claim van appellante op ernstiger gezondheidsproblematiek en klachten dan wel beperkingen niet slaagt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen, dat de voor appellante geselecteerde functies geschikt voor haar zijn. Daarbij is verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2017, waarin uitdrukkelijk is beschreven dat deze functies in voldoende mate aansluiten bij de krachten en bekwaamheden van appellante. De stelling van appellante dat zij met de duiding van nieuwe functies in bezwaar slechter af is, heeft de rechtbank verworpen door te overwegen dat het Uwv niet buiten de grenzen is getreden die artikel 7:11, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt aan een volledige heroverweging in bezwaar.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat ten onrechte is verondersteld dat haar situatie sinds de beoordeling op 14 juli 2016 is verbeterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht van de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de behandelend psychiater van appellante, N. Dijkema, en de verzekeringsartsen van het Uwv over de vraag of bij appellante sprake is van een conversiestoornis en over de ernst van haar psychische klachten, heeft de Raad psychiater Blank-Contant als deskundige benoemd om de Raad nader voor te lichten over deze vraag en over de voor appellante geldende beperkingen op de datum in geding voor het verrichten van arbeid.
3.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 22 september 2021 geconcludeerd dat appellante kampt met een veelheid aan klachten, voornamelijk pijn, die haar beperken in haar dagelijks functioneren en die een negatieve invloed op haar slaap hebben. Er is sprake van spanning, bezorgdheid en veel piekeren over de (pijn)klachten en appellante heeft excessieve gedachten, gevoelens en gedragingen, samenhangend met de lichamelijke klachten, zich uitend in disproportionele en persisterende gedachten over de ernst van de klachten en excessief veel tijd en energie besteden aan de klachten. Hiermee voldoet het klinische beeld volgens de deskundige aan de DSM-5 criteria van een somatisch-symptoomstoornis, met voornamelijk pijn. Op basis van de argumentatie van psychiater Dijkema en het eigen onderzoek van de deskundige acht de deskundige het niet onmogelijk dat inderdaad sprake is van een conversiestoornis. Vanuit deze gegevens zijn er klachten van een ‘niet kunnen opstaan’ in stressvolle situaties, lijkend op een motorische uitval (parese), die volgens Dijkema niet verklaard kunnen worden vanuit een lichamelijke aandoening. Omdat de deskundige dergelijke aanvallen niet zelf heeft geobserveerd en appellante – voor zover bekend – niet door een neuroloog op deze symptomen is onderzocht, kan deze classificatie volgens de deskundige niet zonder meer worden overgenomen. Voor het duiden van de beperkingen maakt dit volgens de deskundige echter geen verschil. De beperkingen als gevolg van een somatisch-symptoomstoornis en van een conversiestoornis zijn in deze casus gelijkluidend. De door Dijkema gediagnosticeerde PTSS en gegeneraliseerde angststoornis worden door de deskundige niet (meer) gediagnosticeerd. Een depressieve episode werd door de deskundige overwogen, maar uiteindelijk niet gediagnosticeerd. Op de datum in geding, 10 januari 2018, was volgens de deskundige de genoemde somatisch-symptoomstoornis aan de orde, gelet op de medische gegevens uit het dossier en het verhaal van appellante. Volgens de deskundige gelden er op de datum in geding meer beperkingen dan vastgesteld in de FML van 6 april 2017, namelijk (lichte) beperkingen op de items concentreren van de aandacht en uiten van eigen gevoelens. Verder is de deskundige van mening dat appellante in meer uren beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Vanwege bovenmatig energieverlies en noodzaak tot extra recuperatie door de somatisch-symptoomstoornis is een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week volgens de deskundige reëel.
3.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het oordeel van de deskundige moet worden gevolgd. Uit de bevindingen van de deskundige vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven dat de visie van de deskundige op de belastbaarheid van appellante niet kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat een beperking in het vasthouden van de aandacht (beoordelingspunt 1.1) alleen wordt gegeven bij mensen met een ernstige stoornis, als een manie, een psychose, een ernstige depressie of ernstige schade aan de hersenen. Een somatisch-symptoomstoornis voldoet hier niet aan. Ook het item uiten van eigen gevoelens wordt slechts zelden gescoord. Dan moet sprake zijn van onduidelijke, onvoorspelbare of onconventionele gevoelsuitingen, of ziektebeelden waarbij iemand zichzelf blokkeert of zich ongeremd uit. Bij appellante is eerder sprake van een situatie waarin zij haar gevoelens, samenhangend met de lichamelijke klachten, goed kan uiten/verwoorden, waarbij er ook aanwijzingen zijn voor over-rapportage van de klachten. Verder meent de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om een urenbeperking toe te kennen, omdat een somatisch-symptoomstoornis geen stoornis is op energetisch gebied waarbij na inspanning een verhoogde recuperatietijd noodzakelijk is. Andere redenen voor een urenbeperking zijn evenmin aanwezig en bij de eerder arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen is er ook geen reden geweest om te stellen dat appellante minder dan 40 uur per week inzetbaar zou zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellante sprake van een somatischsymptoomstoornis met diverse beperkingen, die juist zijn weergegeven in de FML van 6 april 2017
3.7.
De reacties van partijen heeft de deskundige geen aanleiding gegeven tot aanvulling of wijziging van de eerdere conclusies. De deskundige heeft opgemerkt dat zij haar onderzoek heeft uitgevoerd vanuit het perspectief dat zij door de rechter is gevraagd te oordelen over het bestaan van een stoornis en eventuele beperkingen op haar vakgebied en op basis van haar eigen psychiatrische expertise. In de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige geen nieuwe gezichtspunten aangetroffen aangaande de aard en ernst van de psychiatrische stoornis van appellante op de datum in geding en zij heeft daarom geen aanleiding gezien het rapport aan te passen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-uitkering van appellante terecht met ingang van die datum heeft beëindigd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor.
4.2.1.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht, waarbij zij alle in het dossier aanwezige medische informatie bij haar beoordeling heeft betrokken. Ook heeft zij appellante op een spreekuur gezien, een anamnese afgenomen, een psychiatrisch onderzoek verricht en aanvullend een symptoomvaliditeitstest verricht. Het deskundigenrapport is ook inzichtelijk en consistent. Wat het Uwv heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
4.2.2.
De deskundige heeft voldoende inzichtelijk toegelicht dat de lichte beperking op het concentreren van de aandacht moet worden aangenomen enerzijds gelet op de door appellante ervaren klachten ten aanzien van het concentreren en anderzijds omdat appellante vanwege de stoornis zodanig door haar (pijn)klachten in beslag wordt genomen, dat dit interfereert met een adequate concentratie op andere zaken. Het argument van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een beperking in het vasthouden van de aandacht niet aan de orde is, omdat deze alleen wordt gegeven bij mensen met een ernstige stoornis kan niet worden gevolgd, nu uit de Basisinformatie CBBS blijkt dat dit over het algemeen zo is en hierop uitzonderingen mogelijk zijn. Bovendien is de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierbij niet ingegaan op de specifieke situatie van appellante en de motivering van de deskundige op dit punt.
4.2.3.
Over de door de deskundige aangenomen lichte beperking op het uiten van eigen gevoelens heeft de deskundige ook voldoende inzichtelijk toegelicht dat appellante onvoldoende in staat is haar eigen emoties/gevoelens aan een ander duidelijk te maken. Zij kan niet uitleggen wat de pijn met haar doet en voelt zich alleen staan in haar klachten. Ook heeft de deskundige in zijn beschouwing en diagnostische overwegingen omschreven dat bij appellante sprake is van excessieve gedachten, gevoelens en gedragingen, samenhangend met de lichamelijke klachten. De Basisinformatie CBBS vermeldt over dit punt onder meer dat het adequaat uiten van eigen gevoelens inhoudt dat emotionele uitingen tot op zekere hoogte worden afgestemd op het verwachtingspatroon van anderen en dat het gaat om beperkingen voortkomend uit een stoornis, die kan leiden tot gevoelsuitingen die door anderen als overdreven of vreemd worden ervaren. Dat een beperking op dit punt slechts zeer zelden gescoord wordt, betekent niet dat hiervan in dit geval geen sprake is. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante in staat is haar gevoelens, samenhangend met haar lichamelijk klachten, goed te uiten, wordt door de deskundige niet onderschreven.
4.2.4.
Ook heeft de deskundige navolgbaar toegelicht dat de door haar genoemde urenbeperking reëel is. Volgens de deskundige is appellante excessief bezig met de ervaren pijnklachten en besteedt veelvuldige aandacht aan haar klachten en het zoeken naar oplossingen ervan. Er is sprake van aanhoudende spanning, bezorgdheid en piekeren over de (pijn)klachten, waardoor er een beperkt vermogen tot recuperatie is. Door de somatischsymptoomstoornis is sprake van bovenmatig energieverlies en noodzaak tot extra recuperatietijd. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een somatischsymptoomstoornis geen stoornis is op energetisch gebied en het feit dat bij eerdere beoordelingen geen urenbeperking is aangenomen, zijn onvoldoende deugdelijke argumenten om deze toelichting van de deskundige niet te volgen. Dat in het verleden geen urenbeperking is aangenomen, laat onverlet dat in 2015 is geconcludeerd dat appellante niet beschikt over benutbare mogelijkheden als rechtsreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek.
4.2.5.
Geconcludeerd wordt dat de redelijk summiere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het standpunt dat de aanvullende beperkingen van de deskundige niet kunnen worden gevolgd, mede gelet op het rapport van de deskundige en de overige medische informatie, ontoereikend is om de deskundige niet te volgen.
4.3.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.2.5 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv zal de FML in overeenstemming moeten brengen met het rapport van de deskundige en moeten beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA op de datum in geding.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-) en € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt € 759,-), in totaal € 3.795,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 december 2017;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen