Uitspraak
19 2503 WIA
PROCESVERLOOP
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die na een auto-ongeval op 29 maart 2007 ziek is gemeld, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar haar recht op WIA-uitkering is in 2015 beëindigd. Na een herbeoordeling in 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 10 januari 2018. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak een deskundige benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeert dat appellante lijdt aan een somatisch-symptoomstoornis, wat haar dagelijks functioneren en haar vermogen om te werken beïnvloedt. De deskundige stelt dat appellante meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag. De Raad oordeelt dat het Uwv de conclusies van de deskundige moet volgen, omdat deze zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en overtuigende argumenten.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen over de WIA-uitkering van appellante, rekening houdend met de bevindingen van de deskundige. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.795,- bedragen.