ECLI:NL:CRVB:2022:1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
20/2250 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die zich op 15 februari 2016 ziekmeldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering die eindigde op 11 maart 2020. Het Uwv stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 37,72% en concludeerde dat appellant geschikt was voor bepaalde functies, ondanks zijn beperkingen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen vanwege zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal en zijn medische klachten. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen, waarbij werd gesteld dat de geselecteerde functies medisch passend waren en dat ook iemand met beperkte taalvaardigheid in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

20 2250 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2020, 19/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Mr. S. Wortel, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel en [naam tolk] als tolk. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakmedewerker voor gemiddeld ongeveer 31 uur per week. Op 15 februari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 11 maart 2020.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van zijn (ex-)werkgever heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 november 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 november 2018 (datum in geding) vastgesteld op 37,72% en bepaald dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt en dat hij na 11 maart 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering krijgt tot 1 december 2020.
1.3.
Zowel appellant als zijn (ex-)werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 november 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 mei 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 37,72%. Bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 25 juni 2019 is het bezwaar van de (ex-)werkgever ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant en zijn (ex-)werkgever hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 25 juni 2019. Op 10 oktober 2019 heeft het Uwv een gewijzigd besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van de (ex-)werkgever alsnog gegrond is verklaard en is bepaald dat de WIA-uitkering van appellant eindigt per 12 maart 2020. Aan dit besluit ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2019 ten grondslag, waarin een vierde functie is bijgeduid en de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 november 2018 is vastgesteld op 29,70%. Naar aanleiding van het gewijzigde besluit heeft de (ex)werkgever haar beroep ingetrokken. Appellant heeft zijn beroep gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrokken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant onderkend en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Daartoe heeft zij erop gewezen dat zowel bij het spreekuur met de arts als tijdens haar eigen onderzoek geen concentratie- en geheugenproblemen naar voren zijn gekomen. Ook zijn geen afwijkingen aan de handen waargenomen. De brief van de plastisch-, reconstructief- en handchirurg van 13 december 2018 en de brief van de anesthesioloog van 11 januari 2018 zijn kenbaar in de beoordeling betrokken. De medische stukken die appellant in beroep heeft ingediend, zijn van na de datum in geding. De inhoud van de brief van de GZpsycholoog van 16 september 2019 is hetzelfde als in de brief die het Uwv op 16 november 2018 van de GZ-psycholoog heeft ontvangen, dus ook die informatie is al in de beoordeling betrokken. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn stelling dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze functies schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal vereisen. Volgens vaste rechtspraak moet iemand met een beperkte beheersing van de Nederlandse taal in staat worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Gelet op de duur van het verblijf van appellant in Nederland, is er geen reden om hier in zijn geval anders over te oordelen. Ook blijkt uit de functiebeschrijvingen niet dat de geselecteerde functies een dusdanig hoog niveau van de schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal vereisen, dat appellant de functies niet kan uitoefenen.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Appellant heeft aangevoerd dat de (verzekerings)artsen zijn beperkingen hebben onderschat. Hij heeft erop gewezen dat zijn psychische klachten, rugklachten en de artrose aan zijn handen niet zijn afgenomen maar juist zijn toegenomen. Daarnaast is sprake van een golferselleboog. Hij heeft te kampen met krachtsverlies waardoor hij soms dingen uit zijn handen laat vallen. Bovendien kan hij zich niet goed concentreren en is zijn geheugen slecht. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben hem slechts éénmaal gezien en kunnen daarom de beperkingen in het persoonlijk functioneren minder goed beoordelen dan de GZpsycholoog bij wie appellant al langere tijd onder behandeling is. Appellant heeft er verder op gewezen dat de bedrijfsarts van zijn (ex-)werkgever op 22 september 2016 een Actuele Mogelijkhedenlijst (AML) heeft opgesteld, waarin op een aantal beoordelingspunten verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan in de FML van het Uwv. Ook heeft hij verwezen naar de in beroep ingediende medische stukken. Hoewel deze stukken dateren van na de datum in geding, kan hieruit – in samenhang met de aanwezige informatie van vóór de datum in geding – wel worden afgeleid hoe zijn situatie op de datum in geding was. In aanvulling op de reeds aanwezige stukken heeft appellant in hoger beroep een journaal van zijn huisarts, een brief van de anesthesioloog van 12 juli 2019, een afsluitbrief van de GZpsycholoog van 23 mei 2018 en medicatie-overzichten ingediend. Appellant heeft de Raad verzocht om een reumatoloog als deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant herhaald dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Hij heeft gesteld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het kanban sturingssysteem waarmee gewerkt wordt in de functie assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) uit pictogrammen bestaat en niet uit tekst.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2020 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd per 12 maart 2020.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. In verband met de psychische klachten zijn, onder andere op basis van de informatie van de GZ-psycholoog, in de FML van 13 mei 2019 aanzienlijke beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast zijn vanwege de rugklachten beperkingen vastgesteld in de fysieke belastbaarheid en is in de FML opgenomen dat appellant wegens een slaapstoornis niet ’s nachts kan werken. Voor de handklachten was ten tijde van het spreekuur met de arts nog geen oorzaak bekend. De arts heeft de handen onderzocht en vastgesteld dat de kracht goed is en de vaardigheden intact. Tijdens de bezwaarprocedure is naar voren gekomen dat lichte artrose aan beide handen is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aansluitend aan de hoorzitting een medisch onderzoek gedaan waarbij wederom geen afwijkingen aan (de functie van) de handen werden gevonden. De lichte artrose aan de handen heeft geen aanleiding gegeven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen in de FML van 13 mei 2019 zijn onderschat. De stukken die hij in beroep heeft ingediend, hebben vooral betrekking op het medicatiegebruik en de behandelingen. Dat appellant voor zijn klachten onder behandeling is en medicatie gebruikt, was al bekend. Op de aanvullende medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd in het rapport van 4 oktober 2021. Daarin is afdoende gemotiveerd dat ook uit deze stukken geen nieuwe informatie naar voren komt die leidt tot het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding. Dat de bedrijfsarts van zijn (ex-)werkgever appellant in de AML van 22 september 2016 op een aantal beoordelingspunten verdergaand beperkt heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel. Deze AML is ruim vóór de datum in geding opgesteld. Bovendien laat deze AML onverlet dat de verzekeringsartsen op basis van eigen onderzoeksbevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek en overige informatie van behandelaars de arbeidsbeperkingen hebben vastgesteld, waarbij alle bevindingen en informatie zijn meegewogen in de beoordeling.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 mei 2019, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2020 blijkt dat bij de arbeidskundig analist is nagevraagd hoe de instructies, die in de functie assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) volgens het kanban sturingssysteem worden gegeven, eruit zien. De arbeidskundig analist heeft toegelicht dat het instructies betreft met foto’s, pijlen (die de richting aangeven) en korte eenvoudige zinnen (voornamelijk steekwoorden) en dat er geen complexe instructies gelezen hoeven te worden. Hiermee is voldoende onderbouwd dat ook in deze functie slechts zeer beperkte eisen worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal zodat appellant, mede gelet op het feit dat hij al 34 jaar in Nederland verblijft en ruim 17 jaar heeft gewerkt voor zijn laatste werkgever, in staat kan worden geacht deze functie te vervullen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier