ECLI:NL:CRVB:2022:1309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
21/982 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als juridisch medewerker en heeft zich in 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van uitkeringen op basis van de Ziektewet en de Wet WIA, heeft het Uwv in 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 januari 2020 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit is gebaseerd op een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen.

De rechtbank heeft in haar oordeel bevestigd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beëindiging van de WGA-uitkering is daarmee bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2022.

Uitspraak

21.982 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2021, 20/3310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als juridisch medewerker bezwaar en beroep voor gemiddeld 35,84 uur per week. Op 18 april 2017 heeft zij zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft vervolgens van 6 juli 2017 tot en met 15 april 2019 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van die bevindingen bij besluit van 26 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 januari 2020 geen recht meer heeft op een WIAuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante psychisch onderzocht en rekening gehouden met de bevindingen uit de psychiatrische expertise van psychiater D. Lam van 1 mei 2019 en het neuropsychologisch onderzoek van GZ-psycholoog drs. T. Schoemaker van 25 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de in bezwaar ingebrachte medische informatie bij zijn oordeelsvorming betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat alle klachten van appellante in de beoordeling zijn betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet op het spreekuur heeft gezien, heeft de rechtbank niet geleid tot een ander oordeel. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (verwezen is naar de uitspraak van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9456) de enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van een verzekerde achterwege is gebleven niet betekent dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante wel op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts is gezien en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking heeft gehad over alle in het dossier beschikbare medische informatie. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkens het rapport van 15 april 2020, het niet noodzakelijk heeft geacht om appellante op het spreekuur te zien.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beroepsgronden geen reden geven te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Er zijn diverse beperkingen voor de psychische klachten van appellante in de FML opgenomen. Mede gelet op de medische informatie van psychiater Lam en GZ-psycholoog Schoemaker kan de conclusie van de verzekeringsarts dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis binnen het psychose spectrum voor juist worden gehouden. Aan de door appellante in bezwaar ingebrachte brief van de adviserend geneeskundige van de GGD van 2 maart 2020 heeft de rechtbank niet de waarde toegekend, die appellante daaraan toegekend zou willen zien. Dit advies dateert van na de datum in geding. Ook overigens kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu dit advies is opgesteld in het kader van de Participatiewet. Deze wet kent een ander toetsingskader dan de Wet WIA. Hetgeen appellante verder in beroep heeft aangevoerd, heeft bij de rechtbank geen twijfel opgeroepen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige component van de schatting heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de door de arbeidsdeskundige op basis van de FML geduide functies niet geschikt zouden zijn voor appellante. Appellante heeft hiertegen ook geen specifieke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de WIA-uitkering terecht en op goede gronden met ingang van 27 januari 2020 is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De summiere gronden in hoger beroep vormen een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen en de door hen vastgestelde medische beperkingen, zoals verwoord in de FML van 21 oktober 2019. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 15 april 2020 terecht op heeft gewezen dat uit de brief van de adviserend geneeskundige van de GGD van 2 maart 2020 niet blijkt dat deze arts bij de totstandkoming van zijn advies de beschikking heeft gehad over het expertiserapport van psychiater Lam en het neuropsychologisch onderzoek van GZ-psycholoog Schoemaker.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi