ECLI:NL:CRVB:2022:1304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
17/5515 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om het recht op ziekengeld te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 25 februari 2015 ziek meldde, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering per 25 maart 2016. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat niet alle aspecten van zijn gezondheid in de beoordeling waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak benoemde deskundigen, waaronder een KNO-arts en een psychiater, om de situatie van appellant te beoordelen. Beide deskundigen concludeerden dat de medische informatie zorgvuldig was onderzocht en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad volgde het oordeel van de deskundigen en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim twee jaar was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 2.500 toe. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak, veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat de Staat der Nederlanden ook in de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

17.5515 ZW

Datum uitspraak: 14 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2017, 16/5037 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een KNO-arts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 10 augustus 2020 rapport uitgebracht. Omdat deze deskundige een psychiatrisch onderzoek aangewezen achtte heeft de Raad vervolgens een psychiater als deskundige benoemd die op 22 november 2021 rapport heeft uitgebracht. Partijen hebben over beide rapporten hun zienswijzen naar voren gebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor 40 uur per week. Op 25 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 12 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,02% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op zorgvuldig onderzoek van het Uwv en heeft het Uwv in de gegevens van behandelend artsen van appellant terecht geen aanleiding gezien de belastbaarheid van appellant op de datum in geding bij te stellen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat als het Uwv alle aspecten van zijn gezondheidstoestand had betrokken bij de beoordeling de uitkomst daarvan anders zou zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van een psycholoog van 6 juli 2017. Volgens appellant blijkt daaruit dat het hervatten in betaalde arbeid geen reële optie is. Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de Raad KNO-arts prof. dr. K. Graamans als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 10 augustus 2020 geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake was van een vrij aanzienlijk gemengd conductief-perceptief gehoorverlies aan het linkeroor. Op de genoemde datum had appellant ook duizeligheidsklachten, maar die konden volgens Graamans niet worden geobjectiveerd. Graamans heeft op de vraag of een nader onderzoek door een andere deskundige gewenst is, te kennen gegeven dat op grond van het dossier nader psychologisch/psychiatrisch onderzoek aangewezen is. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 september 2020 een FML opgesteld met daarin een aanvullende beperking op het aspect horen, waarbij is toegelicht dat sprake is van linkszijdig gehoorverlies waardoor richtinghoren beperkt mogelijk is en de communicatiemogelijkheden van appellant beperkt zijn. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze aanpassing in de FML geen invloed heeft op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
4.2.
Appellant heeft op het rapport van Graamans gereageerd en onder verwijzing naar informatie van de behandelend neuroloog van 9 oktober 2020 gesteld dat er waarschijnlijk een psychische component is die zijn klachten kan verklaren. Omdat ook Graamans te kennen heeft gegeven dat een psychologisch/psychiatrisch onderzoek is aangewezen heeft appellant verzocht om een onafhankelijk psychiater te benoemen.
4.3.
De Raad heeft psychiater N.J. de Mooij als deskundige benoemd. De Mooij heeft in zijn rapport van 22 november 2021 geconcludeerd dat hij geen aanwijzingen heeft kunnen vinden die aannemelijk maken dat bij betrokkene op 25 maart 2016 sprake was van een psychiatrische aandoening. Het Uwv heeft in het rapport van De Mooij geen aanleiding gezien de beperkingen van appellant per datum in geding te wijzigen. Appellant heeft op het rapport van De Mooij gereageerd en kort weergegeven gesteld dat hij van mening blijft dat hij verder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.2.
Beide deskundigenrapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Alle aanwezige medische informatie is op een inzichtelijke wijze betrokken bij het onderzoek. De Mooij heeft appellant op 4 oktober 2021 tevens uitgebreid onderzocht en beide deskundigen hebben hun bevindingen uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd. De bevindingen van de deskundigen worden dan ook gevolgd.
5.3.
Evenmin bestaat aanleiding de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige heeft alle bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen op een inzichtelijke wijze van een afdoende motivering voorzien, die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn onderschreven. In het rapport van 7 juli 2016 zijn de bezwaren van appellant eveneens inzichtelijk besproken en is navolgbaar toegelicht dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passend zijn voor appellant. In het rapport van 8 september 2020 heeft een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien inzichtelijk gemotiveerd dat de wijzigingen die in hoger beroep in de FML zijn aangebracht, geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant wel in staat is tot het voeren van één op één gesprekken en eenvoudige communicatie in kleine groepen. Het geven van instructies gebeurt in de functies mondeling of schriftelijk, waarbij het richtinghoren niet belemmerend is. Dit betekent dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies dus niet wordt overschreden.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 5 april 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zes jaar verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal (5 x € 500,-) € 2.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vijf jaar en ruim negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,-.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten in bezwaar en de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt met wegingsfactor 1 voor het indienen van een bezwaarschrift), € 759,- in beroep (1 punt met wegingsfactor 1 voor het indienen van een beroepschrift) en € 1.897,50 in hoger beroep (2 punten met wegingsfactor 1 voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en 1 punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van een zienswijze na deskundigenonderzoek), in totaal
€ 3.197,50. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.197,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor