ECLI:NL:CRVB:2022:1302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
20/3283 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in zorgaanvraag onder de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 en bekend met verschillende lichamelijke aandoeningen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder het beroep tegen een besluit van het CIZ ongegrond verklaard, waarbij de aanvraag van appellante voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) was afgewezen. Het CIZ had deze afwijzing gebaseerd op het advies van een medisch adviseur, die concludeerde dat appellante geen Wlz-zorg nodig had. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat het medisch advies zorgvuldig tot stand was gekomen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank. Echter, het CIZ had op 28 maart 2022, na een nieuwe aanvraag van appellante, haar geïndiceerd voor Wlz-zorg. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het besluit van 28 maart 2022 geen intrekking of wijziging van het eerdere besluit was, waardoor het hoger beroep niet van rechtswege betrekking had op dit nieuwe besluit.

De Raad concludeerde dat appellante met het besluit van 28 maart 2022 het resultaat had bereikt dat zij met het hoger beroep wilde bereiken. Hierdoor was een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep niet meer van belang, en ontbrak het procesbelang. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3283 WLZ

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 september 2020, 19/1546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Appellante is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1938, is bekend met verschillende lichamelijke aandoeningen. Appellante heeft op 26 maart 2019 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
CIZ heeft deze aanvraag bij besluit van 29 april 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2019 (bestreden besluit), afgewezen. CIZ heeft hieraan het advies van zijn medisch adviseur van 26 april 2019 ten grondslag gelegd. De medisch adviseur heeft daarin geconcludeerd dat appellant geen Wlz-zorg nodig heeft. Weliswaar is de grondslag somatiek van toepassing, maar de beperkingen ten aanzien van bewegen en verplaatsen kunnen door de medische problematiek niet verklaard worden. De medische problematiek leidt niet tot cognitieve problemen en appellante kan te kennen geven welke hulp ze nodig heeft en kan deze adequaat inschakelen. Er zijn geen regieproblemen. Verder is er altijd iemand in de buurt van appellante, maar er zijn geen medische redenen die dit noodzakelijk maken. Er is geen medische problematiek die acuut optreedt. De vitale lichaamsfuncties hoeven niet bewaakt te worden. Er zijn daarom geen medische redenen die het noodzakelijk maken dat er toezicht in de buurt moet zijn. CIZ heeft zich op grond van dit advies op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz. Appellante heeft daarom geen recht op zorg op grond van de Wlz.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is geschonden. CIZ heeft namelijk op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb mogen afzien van het horen van appellante. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien om te concluderen dat het onder 1.2 vermelde medisch advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. De medisch adviseur heeft zich gebaseerd op de aanwezige medische stukken. De wijze waarop in het advies tot een conclusie is gekomen, is inzichtelijk en te herleiden tot de stukken in het dossier. Appellante heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die de rechtbank aanleiding geven te twijfelen aan het medisch advies.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zij heeft aangevoerd dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank.
3.2.
CIZ heeft bij besluit van 28 maart 2022 naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 11 februari 2022 appellante met ingang van 28 maart 2022 geïndiceerd voor Wlz-zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellante heeft betoogd is het besluit van 28 maart 2022 geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dat besluit is namelijk geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 28 maart 2022.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.3.
Appellante heeft met het besluit van 28 maart 2022 het resultaat bereikt dat ze ook met het hoger beroep heeft willen bereiken. Met het oog hierop is een inhoudelijk oordeel niet meer van belang voor een toekomstige periode. Niet is gebleken dat appellante kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting voor geleverde zorg is ontstaan. Dit betekent dat op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.4.
Met het oog op het voorgaande heeft appellante geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.E. Dutrieux, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) A.E. Dutrieux
(getekend) G.F. Telci