ECLI:NL:CRVB:2022:129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
21/1552 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding met betrekking tot reumatische klachten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn WIA-uitkering werd ongegrond verklaard. Appellant heeft zich ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten, en later ook psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, en heeft geweigerd hem een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aan appellant toegewezen belastbaarheid correct is vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn reumatische klachten ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor een urenbeperking of volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor schadevergoeding aan appellant.

Uitspraak

21.1552 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2021, 20/2138 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektrostatisch verfspuiter voor ongeveer 40 uur per week. Hij heeft zich op 25 oktober 2012 wegens rug- en nekklachten en psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2014, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2015, heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5375, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 18 januari 2016, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, bij het Uwv gemeld met toegenomen rugklachten. Bij besluit van 11 april 2016, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2016, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 12 april 2016 weer geschikt wordt geacht voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, zodat hij met ingang van 12 april 2016 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3487, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 22 juli 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3567.
1.4.
Appellant heeft zich op 24 april 2019 opnieuw bij het Uwv gemeld met sedert 8 maart 2018 toegenomen klachten, waaronder gewrichtsklachten als gevolg van reumatoïde artritis. Naar aanleiding van deze melding is appellant op het spreekuur gezien en onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 20 augustus 2019 vermeld dat er sprake is van toegenomen rugklachten op grond van de eerder vastgestelde hernia. De arts heeft verdergaande beperkingen aangenomen en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2019. De gewrichtsklachten aan pols en knie zijn volgens de arts na einde van de wachttijd ontstaan en daarom buiten beschouwing gelaten. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,57%. Bij besluit van 12 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 24 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.5.
Naar aanleiding van zijn bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting gezien en hem bevraagd over zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen voor wat betreft het aspect zitten en het beroepsmatig autorijden vanwege de medicatie die appellant gebruikt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 9 januari 2020, geldig vanaf 8 maart 2018, de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en één functie laten vervallen, omdat deze niet meer actueel is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag gelegd en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 46,37%.
1.6.
Bij brief van 19 februari 2020 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 12 september 2019 te wijzigen, in die zin dat appellant per
24 april 2019 alsnog recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,37%. Bij brief van 4 maart 2020 heeft appellant tegen dit voornemen een zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander standpunt gebracht. Bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant met ingang van 24 april een WGA-vervolguitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 46,37%.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Op 2 oktober 2020 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit is de ingangsdatum van de toegekende WGA-vervolguitkering gewijzigd naar 8 maart 2018. Aan dit besluit ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2020 ten grondslag, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon en de
theoretische verdiencapaciteit opnieuw heeft berekend per 8 maart 2018. Een en ander heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,82%. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting, eigen dossieronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en alle tot dan toe beschikbare medische informatie, onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, reumatoloog, radioloog en de behandelaar van PsyQ. De rechtbank heeft geen aanleiding te zien om aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de gewijzigde FML van 9 januari 2020, te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 januari 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de klachten aan de knie en de pols als gevolg van de reuma niet bij de beoordeling zijn meegenomen. Appellant heeft geen (nieuwe) medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de reumaklachten op een zodanig tijdstip zijn aangevangen dat deze klachten wel bij de beoordeling meegenomen hadden moeten worden. Wat betreft het standpunt van appellant dat hij van tijd tot tijd bedlegerig is heeft de rechtbank overwogen dat dit niet maakt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Er is geen sprake van een permanente bedlegerigheid en appellant heeft niet met medische informatie aannemelijk gemaakt dat er een medische oorzaak of noodzaak is tot bedlegerigheid. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2020, geen reden gezien dat de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat hij al eerder reumatische klachten had en dat deze ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft voorts benadrukt dat sprake is van (incidentele) bedlegerigheid en dat de grondslag daarvoor is gelegen in de informatie van de huisarts. Ook de incidentele bedlegerigheid kan volgens appellant niet buiten beschouwing worden gelaten, nu dat een gevolg is van de samenloop van de medische klachten, zoals de reuma, maar ook de klachten van de rug en zijn psychische klachten. Deze klachten zouden in elk geval tot een urenbeperking moeten leiden. Tevens heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2021 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit zijn benutbare mogelijkheden alleen dan niet aanwezig indien betrokkene bedlegerig is.
4.4.
Zoals ter zitting besproken spitst het hoger beroep zich toe op de vraag of de reumatische klachten van appellant ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en of er op de datum in geding, 8 maart 2018, een medische noodzaak was voor het stellen van een duurbeperking, dan wel sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid als gevolg van bedlegerigheid.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 11 en 12 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat zijn reumatische klachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als de beperkingen die zijn vastgesteld bij de WIAbeoordelingen in 2014 en 2016. Appellant is destijds beperkt geacht voor rug- en nekbelastend werk in verband met discopathie van de lage wervelkolom en slijtage aan de nek. In zijn rapport van 20 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nogmaals op gewezen dat de reumatische klachten van appellant pas in 2019 zijn ontstaan, omdat in de overgelegde informatie van de reumatoloog wordt gesproken van new onset gewrichtsklachten, wat ‘voor het eerst voorkomend’ betekent. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te achten. Uit de voorhanden zijnde medische informatie van de huisarts en de reumatoloog blijkt niet dat appellant al eerder dan in 2019 reumatische (gewrichts)klachten had. Wat betreft de herhaalde beroepsgrond van appellant dat hij bedlegerig is en geen benutbare mogelijkheden heeft, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 augustus 2021 nog nader toegelicht dat bedlegerigheid betekent dat iemand door ziekte of gebrek gedwongen is het bed te houden en kortdurend uit bed kan zijn of alleen met begeleiding en/of toezicht buiten bed kan zijn. In het geval van appellant is van een dergelijke aandoening geen sprake. Dat iemand door klachten tijdelijk op bed ligt betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat iemand bedlegerig is in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er verder op dat in de medische kaart van de huisarts op 8 maart 2018 staat vermeld dat er meer klachten van de hernia zijn en dat het volgend consult pas staat vermeld op 26 november 2018. Uit niets is op te maken dat er sprake is van een ziektebeeld wat bedlegerigheid tot gevolg zou hebben. Een hernia en/of lage rugklachten geven geen aanleiding voor bedlegerigheid. Uitgaande van de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische indicatie om een urenbeperking aan te geven in passende arbeid, omdat er geen sprake is van een aandoening waarbij de energiehuishouding is verstoord. Er is tevens geen sprake van structureel verminderde beschikbaarheid voor arbeid wegens het moeten ondergaan van een medisch voorgeschreven behandeling. Ook vanuit preventief oogpunt is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking. Er bestaat geen aanleiding om dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te achten. Appellant heeft zijn standpunt ook in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. De door appellant ter zitting gegeven nadere toelichting op zijn beroepsgronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen over zijn belastbaarheid.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 januari 2020 wordt de rechtbank dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 januari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken