ECLI:NL:CRVB:2022:1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/3791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als cleaner werkte, had zich op 3 maart 2014 ziekgemeld en zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd in eerste instantie afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een reeks van besluiten en een ongegrond verklaard bezwaar, diende appellant op 19 september 2017 opnieuw een aanvraag in, die ook werd afgewezen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De FML van 11 september 2019, waarin de beperkingen van appellant zijn vastgelegd, werd als voldoende gemotiveerd beschouwd. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies, waaronder productiemedewerker, binnen de belastbaarheid van appellant vallen. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van werkervaring in combinatie met opleidingsniveau bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.3791 WIA

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 september 2021, 20/3270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marges. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als cleaner. Op 3 maart 2014 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij besluit van 23 februari 2017 afgewezen, omdat hij per 27 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hieraan liggen rapporten van een arts van het Uwv van 2 februari 2017 en een arbeidsdeskundige van 22 februari 2017 ten grondslag. Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt is door het Uwv bij besluit van 20 juli 2017 ongegrond verklaard. Hieraan liggen de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2017 ten grondslag. Appellant heeft tegen het besluit van 20 juli 2017 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 september 2017 ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 19 december 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een WIA-uitkering heeft appellant op 13 augustus 2019 het spreekuur van een arts van Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 24 oktober 2019 opgenomen dat appellant op basis van die FML in staat is de functies productiemedewerker industrie, productiemedewerker machinaal inpakken en medewerker intern transport te verrichten. Berekend is dat appellant 13,31% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 oktober 2019 de WIA-aanvraag van appellant per 16 september 2019 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 7 mei 2020 ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2020 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de geselecteerde functies aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag heeft mogen leggen. Dat bij deze functies (voltooid) basisonderwijs is vermeld kan volgens de rechtbank niet worden gezien als een (strikte) diploma-eis. Verwezen is naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 24 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4392) en 12 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1169), waaruit volgt dat basisonderwijs geen diplomaeis is, maar een opleidingsniveau‑eis, waaraan een betrokkene kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in Marokko een leerplicht geldt tot dertien jaar en dat appellant, omdat hij op latere leeftijd naar Nederland is gekomen, daarom het basisonderwijs in Marokko heeft gevolgd, tenzij hij kan aantonen daarvoor ontheffing te hebben gekregen. Indien dat niet het geval zou zijn, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellant met zijn werk als cleaner vanaf 2006 tot zijn uitval in 2014 ruime ervaring heeft opgedaan in werk waarin hij instructies moest begrijpen en opdrachten en taken moest uitvoeren. Volgens de rechtbank is hiermee voldoende gemotiveerd dat appellant door de combinatie van zijn opleiding en werkervaring opleidingsniveau 2 heeft en de functies kan verrichten.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep allereerst op het standpunt gesteld dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen aan zijn onderschat. Door de verzekeringsartsen is niet onderkend dat hij oogproblemen heeft. Hij kijkt scheel, kan niet goed scherp zien of focussen. Dit had moeten worden opgenomen in de FML. Daarnaast heeft appellant nachtmerries en suïcidale gedachten waarmee in de FML onvoldoende rekening is gehouden. Appellant meent dat hij beperkt is op vasthouden van de aandacht. Tot slot is hij wegens rugklachten ernstiger beperkt dan is vastgesteld; hij is niet in staat een uur achter elkaar te zitten, een half uur achtereen te lopen of staan dan wel de helft van een werkdag te lopen of staan, is hij beperkt op tillen of dragen en kan hij niet zo vaak buigen als de vastgestelde lichte beperking toestaat. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de ingebrachte medische informatie van de revalidatiearts en de oogarts. Hij is van mening dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Met name wijst hij op de functie van productiemedewerker industrie, die door het vele priegelwerk een forse oogbelasting kent. Verder handhaaft appellant zijn gronden van beroep met betrekking tot de opleidingseis. Appellant heeft nimmer basisonderwijs gevolgd. Daardoor is er geen sprake van een combinatie van (niet voltooid) basisonderwijs en werkervaring en voldoet hij niet aan het opleidingsniveau dat is vereist voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt in hoger beroep dat de beperkingen zijn onderschat. In de FML van 11 september 2019 zijn beperkingen vastgesteld voor de psychische klachten en de rugklachten van appellant, die kunnen worden afgeleid uit het door de primaire arts verrichte lichamelijke en psychische onderzoek en de verkregen medische informatie van de revalidatiearts en psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 22 april 2020 en 15 februari 2022 voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen reden bestaat om meer beperkingen aan te nemen. Aanvullend hierop wordt als volgt overwogen.
4.1.2.
Ten aanzien van de rugklachten bevat de FML beperkingen op de zwaardere rugbelastingen, bestaande uit frequent zwaar tillen en dragen en zware lasten hanteren, veelvuldig buigen en langdurig in gebogen houding werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat appellant na de fractuur in zijn wervelkolom werk heeft verricht dat zwaarder belastend is geweest voor de rug dan de mate waarin hij nu belastbaar wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat appellant op fysiek vlak ernstiger beperkt te achten dan is vastgesteld.
4.1.3.
Ten aanzien van de psychische klachten bevat de FML beperkingen op veelvuldige storingen en onderbrekingen, deadlines of productiepieken, hoog handelingstempo, verhoogd persoonlijk risico (niet bij hoogtes of water of beroepsmatige chauffeur functies), omgaan met conflicten, weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden, geen leidinggevende aspecten, geen grote eindverantwoordelijkheid. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij beperkt is op het vasthouden van de aandacht wordt aangesloten bij de overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij niet voldoet aan de in het CBBS beschreven voorwaarden voor een beperking op dit item (1.1). Geen sprake is van een ernstige stoornis, bovendien kon appellant adequaat deelnemen aan het beoordelingsgesprek. Eventuele beperkingen ten aanzien van de ervaren verminderde concentratie zijn verdisconteerd door het aannemen van de hiervoor benoemde specifieke voorwaarden in het persoonlijk en sociaal functioneren voor items die ook een beroep doen op het vasthouden van de aandacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende overtuigend gemotiveerd dat de psychische beperkingen van appellant niet zijn onderschat.
4.1.4.
Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de huidige door hem ervaren oogklachten reeds op de datum in geding aanwezig waren. De door hem ingebrachte ongedateerde brief van de oogarts ziet op zijn eerste consult bij deze arts op 7 december 2021, zijnde vier jaar na de datum in geding. Daarnaast heeft de oogarts op de vraag, of de op dat moment geconstateerde oogproblemen reeds op de datum in geding in oktober 2019 al speelden, desgevraagd geen antwoord kunnen geven. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat appellant eerder melding heeft gemaakt van oogklachten, niet in het gesprek bij de primaire arts of de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en ook niet bij de huisarts, de pijnspecialist of de revalidatiearts. Appellant heeft geen andere informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt. Zijn grond in hoger beroep dat zijn beperkingen aan de ogen reeds aanwezig zijn op de datum in geding slaagt daarom niet.
4.1.5.
Aan de door appellant ingebrachte medische informatie van de revalidatiearts van
4 september 2019, 29 oktober 2019 en 13 december 2021 kan niet het gewicht worden ontleend dat hij wenst. Deze informatie bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat. Overwogen wordt dat de objectieve fysieke en psychische beperkingen die hieruit kunnen worden afgeleid reeds in de FML zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 april 2022 bovendien voldoende overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen. Verwezen wordt naar en aangesloten wordt bij diens overwegingen.
4.1.6.
Nu appellant in hoger beroep geen andere informatie heeft ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt bestaat er geen grond te oordelen dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Zijn standpunt dat hij de functie van productiemedewerker niet kan verrichten wegen zijn oogproblemen slaagt om die reden niet. Voorts is met de motivering van de signaleringen in het formulier Resultaat functiebeoordeling van 5 december 2019 door de arbeidsdeskundige voldoende toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant blijft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze motiveringen in het rapport van 7 mei 2020 navolgbaar onderschreven. Hierbij wordt aangesloten.
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank, mede gebaseerd op vaste rechtspraak van de Raad, dat appellant door de combinatie van zijn opleiding en werkervaring voldoet aan de opleidingseis die is verbonden aan de geselecteerde functies, wordt onderschreven. Appellant heeft, met zijn enkele stelling in hoger beroep dat hij geen basisonderwijs heeft gevolgd, het tegendeel in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Zijn grond slaagt daarom niet.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis