ECLI:NL:CRVB:2022:1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/467 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WIA-uitkering en Amberverzoek wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had verzocht om herziening van zijn uitkering op basis van nieuwe medische feiten. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de beslissing van 3 oktober 2016 te herzien. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat appellant in zijn verzoek van 11 juni 2018 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. De medische informatie die appellant heeft ingediend, was al bekend bij het Uwv en had geen invloed op de eerdere beoordelingen. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellant aan te passen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht en de rol van de bestuursrechter bij de toetsing van besluiten op herhaalde aanvragen. De Raad stelt dat de eerder vastgestelde beperkingen van appellant niet zijn gewijzigd en dat de medische gegevens geen aanleiding geven tot een andere conclusie. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

21 467 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2021, 19/2566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 april 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 8 april 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Per 9 april 2010 is de uitkering van appellant omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling in september 2016 heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 4 december 2016 beëindigd. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en beslist dat de uitkering van appellant per 4 april 2017 eindigt. Bij uitspraak van 19 december 2017 heeft de rechtbank Gelderland het besluit van 2 maart 2017 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 11 juni 2018 heeft appellant gemeld dat er twee jaar is verstreken sinds zijn laatste herbeoordeling en dat zijn medische toestand niet wezenlijk is verbeterd. Appellant heeft verzocht om een heronderzoek. Bij zijn verzoek heeft appellant een brief van zijn huisarts gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Volgens het Uwv is er geen sprake van nieuwe medische feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de belastbaarheid van appellant te wijzigen of aan te passen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 15 november 2018 ten grondslag.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft onderzocht of er sprake was van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden die aanleiding konden zijn de beslissing van 3 oktober 2016 (lees 2 maart 2017) te herzien en of op basis van de door appellant ingebrachte medische informatie sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid per datum aanvraag (Amberverzoek). Het standpunt van het Uwv dat hiervoor geen aanleiding bestaat is gebaseerd op de rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de stukken waar appellant naar heeft verwezen niet volgt dat er een medische reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de medische gegevens van appellant en er is geen reden de belastbaarheid opgesteld in 2016 (lees 2017) alsnog aan te passen. Nu appellant in beroep zijn standpunt niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan die conclusies te twijfelen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het verzoek van appellant het besluit van 3 oktober 2016 (lees 2 maart 2017) te herzien en het Amberverzoek terecht heeft afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroepschrift van appellant geen nieuwe feiten bevat die nog niet eerder bekend waren. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat dat zijn psychologische, psychosomatische en lichamelijke toestand sinds 2018 in hoge mate achteruit is gegaan. Er was nog niet eerder sprake van zo'n algehele verslechtering. Dit wordt volgens appellant gestaafd door medische verklaringen van zijn huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moet worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek van 11 juni 2018 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De brief van de T. Beurskens, huisarts, van 4 juni 2018 is niet als zodanig aan te merken omdat de in die brief genoemde depressie al bij het Uwv bekend was. De in bezwaar naar voren gebrachte brief van M.M. Veenhuis, GZ-psycholoog, van 1 juli 2015 was bij het Uwv ook al bekend en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken, wat blijkt uit het rapport van 16 oktober 2017. De brief van de huisarts van 25 februari 2019, werpt evenmin ander licht op de beperkingen van appellant. Uit het overzicht blijkt dat appellant in 2016 nog steeds last heeft van spanning-/stemmingsklachten samenhangend met de eerder geconstateerde posttraumatische stressstoornis, maar deze problematiek was al bekend bij het Uwv en is ook aanleiding geweest voor het aannemen van beperkingen op het terrein van persoonlijk en sociaal functioneren. Dit geldt eveneens voor de brief van M. Jacobs-Smit, fysiotherapeut, van 28 februari 2019. De daarin genoemde klachten en bevindingen komen immers nagenoeg overeen met wat in de journaalgegevens van de fysiotherapeut van 13 juni 2012 en 29 september 2016 is vermeld. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt evident onredelijk is.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanvraag van appellant van 11 juni 2018 ook een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid betreft. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in de overgelegde stukken geen aanleiding bestaat tot het aannemen van meer beperkingen dan in de op 16 oktober 2017 vastgestelde FML. In het overzicht van huisarts wordt in 2018 nog wel melding gemaakt van benauwdheidsklachten
en schouderklachten links (deze laatste ontstaan na trauma in 2018) maar dergelijke medische
problemen speelden geen rol bij de eerdere WIA-beoordelingen, zodat bij deze beoordeling met deze klachten geen rekening kan worden gehouden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.X. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.X. Yi