ECLI:NL:CRVB:2022:1261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/2947 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van smartengeld op grond van het Barp en de onafhankelijkheid van deskundigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van smartengeld voor een appellant die werkzaam was bij de politie en lijdt aan posttraumatische stressstoornis (PTSS). De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor smartengeld op basis van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpschef had een bedrag van € 46.209,38 aan smartengeld toegekend, maar de appellant was het niet eens met de onderbouwing van dit besluit en stelde dat de rapporten van de arbeidsdeskundige onvoldoende gemotiveerd waren.

De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 22 maart 2022 voldoende inzicht heeft gegeven in de categorieën functies die de appellant kan vervullen, rekening houdend met zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de deskundigen onafhankelijk waren en dat de korpschef de rapporten aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarbij het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 3.036,- en moet hij het griffierecht van € 308,- vergoeden.

Uitspraak

21 2947 AW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2021, 19/4600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant hebben mr. O.W.G. van Petegem en [Naam] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de soortgelijke zaken 21/674 en 21/2356 plaatsgevonden op 21 april 2022. Namens appellant en de andere betrokkenen is mr. Van Petegem verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek, advocaat, mr. A.M.C. Kalff-Hentenaar en mr. M.H. ten Have en arbeidsdeskundige F.L. de Roo. Na afloop van de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken 21/674 en 21/2356 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de politie. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft de korpschef de bij appellant vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte als bedoeld in het toenmalige artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Appellant heeft op 22 december 2014 een aanvraag ingediend om op grond van artikel 54a van het Barp in aanmerking te komen voor smartengeld.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2017 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 39,63%.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de korpschef op grond van artikel 54a van het Barp een bedrag van € 46.209,38 aan smartengeld aan appellant toegekend. Aan dit besluit ligt een medisch advies ten grondslag van drs. R. Duquesnoy, niet praktiserend verzekeringsarts, van 15 januari 2018. Deze medisch adviseur is tot de conclusie gekomen dat het voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage voor 75% aan de beroepsziekte van appellant is toe te schrijven. Met een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,63% correspondeert een smartengelduitkering van 37,5% van € 164.300,-, zijnde de maximale uitkering per 1 januari 2018. Dat bedrag wordt met het door de medisch adviseur vastgestelde percentage van 75% gecorrigeerd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
De korpschef heeft vervolgens nog een aanvullend medisch onderzoek en alsnog een arbeidsdeskundig onderzoek door arbeidsdeskundige F.L. de Roo laten verrichten. In zijn rapport van 11 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het percentage arbeidsongeschiktheid dat het gevolg is van de aan de PTSS gerelateerde beperkingen 18,41% is. De korpschef heeft het bezwaar van betrokkene bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat de aanvullende rapporten deel uitmaken van de onderbouwing van het besluit. De korpschef heeft de conclusie dat het arbeidsongeschiktheidspercentage grotendeels aan de beroepsziekte van appellant is toe te schrijven gehandhaafd, omdat het bezwaar er niet toe mag leiden dat appellant erop achteruit gaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 164.300,-. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt Onze Minister nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
4.1.2.
Artikel 3, eerste lid, van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp) bepaalt dat het bevoegd gezag een onafhankelijke deskundige aanwijst die de als gevolg van de beroepsziekte ontstane mate van invaliditeit van de ambtenaar, uitgedrukt in procenten, vaststelt aan de hand van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de toestand van de ambtenaar niet meer zal verbeteren of verslechteren.
4.1.3.
Artikel 4, eerste lid, van de Rvbp bepaalt dat indien op grond van artikel 3, eerste lid, een percentage is vastgesteld en de beroepsziekte tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid een tweede percentage wordt vastgesteld, tenzij de ambtenaar het bevoegd gezag binnen zes weken schriftelijk verzoekt niet tot vaststelling daarvan over te gaan.
4.1.4.
Artikel 4, tweede lid, van de Rvbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag een onafhankelijke deskundige aanwijst die het tweede percentage vaststelt aan de hand van de in het derde lid opgenomen tabel. Daarbij wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het Uwv, genoemd in artikel 30, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat de door de korpschef aangewezen deskundigen niet onafhankelijk zijn, omdat appellant op geen enkele wijze invloed heeft gehad op de aanwijzing van de deskundigen en het tot stand brengen van de rapporten.
4.2.1.
Het betoog van appellant slaagt niet. Artikel 3 van de Rvbp geeft de korpschef de bevoegdheid een onafhankelijk deskundige aan te wijzen. Er is geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de korpschef bij die aanwijzing appellant in de gelegenheid moet stellen om (ook) een deskundige voor te stellen. Dat appellant geen inbreng heeft gehad op het aanwijzen van de deskundige en de manier waarop het rapport definitief is geworden, maakt niet dat de deskundigen niet onafhankelijk zijn.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de medisch adviezen onzorgvuldig zijn, omdat de medisch adviseur zich heeft uitgelaten over de mate van arbeidsongeschiktheid in relatie tot de gestelde beperkingen. De verzekeringsarts laat zich daarmee uit over materie die buiten zijn expertise ligt.
4.3.1.
Ook dit betoog slaagt niet. De korpschef heeft verklaard het cohorten-systeem al enige tijd niet meer te hanteren en hij heeft in bezwaar een arbeidsdeskundige beoordeling laten verrichten door een arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft zich uitgelaten over de vraag welke resterende verdiencapaciteit appellant nog heeft met de inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Wat de verzekeringsarts daarover heeft gesteld in de primaire fase is niet meer gehandhaafd.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de korpschef de rapporten van de arbeidsdeskundige niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, omdat de rapporten onvoldoende gemotiveerd en onnavolgbaar zijn. Er is te weinig aangesloten bij het CBBS-systeem. Volgens appellant ontbreekt een concrete onderbouwing met aandachtspunten en vastgestelde beperkingen van de geselecteerde functies. Daarnaast is uitgegaan van een niet-controleerbaar en onwaarschijnlijk hoge loonwaarde voor de functies die appellant zou kunnen uitvoeren. Het betoog van appellant slaagt deels.
4.5.
Uit het Barp en de Rvbp blijkt niet dat het CBBS-systeem van het Uwv of een vergelijkbaar systeem moet worden gebruikt voor de vaststelling van het in artikel 4, tweede lid, van het Rvbp bedoelde tweede percentage. Aan de orde is slechts de vraag of de korpschef het rapport van de arbeidsdeskundige aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. In artikel 4 van de Rvbp staat dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van het Uwv als uitgangspunt moet worden genomen. Dat heeft de arbeidsdeskundige gedaan. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport beoordeeld welke resterende verdiencapaciteit appellant nog heeft met de beperkingen die hij als gevolg van de PTSS-klachten heeft. De arbeidsdeskundige heeft los van enig systeem een drietal ‘gangbare’ functies genomen die appellant nog kan uitoefenen met de door de medisch adviseur vastgestelde beperkingen en het opleidingsniveau. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de gegevens van appellant en de functies ingevoerd op loonwijzer.nl en heeft deze loongegevens na een vergelijking met bestaande vacatures in zijn berekening meegenomen. Deze werkwijze is onvoldoende inzichtelijk en verifieerbaar. De Raad verwijst hierbij naar overweging 4.2.1 in zijn uitspraak van heden in de soortgelijke zaak 21/674, welke uitspraak bij de gemachtigden van partijen bekend is.
4.6.
De arbeidsdeskundige heeft in het in hoger beroep ingebrachte rapport van 22 maart 2022 uiteindelijk toegelicht in welke categorieën functies hij heeft gekeken, en is met een voldoende aantal, niet limitatief genoemde functies gekomen, die met de bij appellant vastgestelde beperkingen passend zijn. Ook is hij ingegaan op de belasting in de functies. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 22 maart 2022 de invoergegevens bij loonwijzer en de uitkomsten benoemd. Hij heeft verder toegelicht hoe hij tot de mediaan is gekomen. Nu deze gegevens aldus expliciet bekend zijn gemaakt en verifieerbaar zijn, terwijl de arbeidsdeskundige het rapport en de beoordeling nader schriftelijk heeft toegelicht, ook op het punt hoe hij tot de selectie van de functies is gekomen, is de Raad van oordeel dat het rapport van 22 maart 2022 zorgvuldig en voldoende inzichtelijk en gemotiveerd is.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar het rapport van arbeidsdeskundige Van Heusden van 7 april 2022, dat in de soortgelijke zaak 21/674 is overgelegd. Die arbeidsdeskundige heeft gebruik gemaakt van een ander systeem (Functielab), wat leidt tot een andere uitkomst. In essentie heeft appellant hiermee gesteld, dat de arbeidsdeskundige van de korpschef een ander systeem had moeten gebruiken. Deze stelling wordt verworpen. Het gaat hier namelijk om de vraag of de korpschef de rapporten van de arbeidsdeskundige De Roo aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen en niet om de vraag of hij een ander systeem had moeten hanteren.
4.8.
De korpschef heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing met het aanvullende rapport van 22 maart 2022. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-. Ook wordt bepaald dat de korpschef het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 308,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 308,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M.E. van Donk