ECLI:NL:CRVB:2022:1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/3013 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluiten Sociale verzekeringsbank niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak heeft appellant, een bedrijf uit Liechtenstein, op 10 januari 2020 een bezwaarschrift ingediend tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 8 en 11 november 2019. De Svb had in deze besluiten de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op Rijnvarenden die bij appellant op de loonlijst stonden. Appellant ontving de besluiten op 14 november 2019, maar diende zijn bezwaarschrift pas na de wettelijke bezwaartermijn in. De Svb verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat het bezwaar van appellant na het verstrijken van de wettelijke termijn is ingediend. Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd die de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maken volgens artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt dat de informatie in de besluiten van de Svb duidelijk was en dat de verwijzing naar Unierechtelijke bepalingen niet van invloed is op de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de beroepen van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, en is openbaar uitgesproken op 19 mei 2022.

Uitspraak

21/3013 AOW t/m 21/3019 AOW
Datum uitspraak: 19 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2021, 20/3223, 20/3226, 20/3229, 20/3230, 21/3231, 20/3233 en 20/3237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[bedrijf] te Liechtenstein (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Namens appellant is mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 8 en 11 november 2019 heeft de Svb de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op een aantal in Nederland wonende Rijnvarenden die bij appellant op de loonlijst hebben gestaan.
1.2.
Per aangetekende post van 10 januari 2020 heeft appellant een op 20 december 2019 gedateerd bezwaarschrift naar de Svb verstuurd dat is gericht tegen de onder 1.1 vermelde besluiten. Dit bezwaarschrift is op 14 januari 2020 door de Svb ontvangen.
1.3.
Bij besluiten van 28 april 2020 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbaar geachte overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Svb de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar had moeten achten. Daartoe is aangevoerd dat – kort weergegeven – in de besluiten van 8 en 11 november 2019 is vermeld dat deze in Unierechtelijke zin op zijn vroegst na twee maanden definitief zouden worden. Volgens appellant kan dit hebben geleid tot verwarring, temeer nu zijn bezwaarschrift niet is ingediend door een jurist.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.3.
Appellant heeft op 10 januari 2020 het bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van 8 en 11 november 2019, welke besluiten appellant volgens zijn verklaring op 14 november 2019 heeft ontvangen. Dit betekent dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant bezwaar heeft gemaakt na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. In de besluiten van 8 en 11 november 2019 staat duidelijk vermeld dat bezwaarschriften vóór 21 (of 24) december 2019 bij de Svb moesten worden ingediend. Het feit dat in de besluiten van 8 en 11 november 2019 is vermeld dat deze in Unierechtelijke zin op zijn vroegst na twee maanden definitief zouden worden, leidt niet tot een ander oordeel. Deze verwijzing naar twee maanden ziet op de voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening [1] en niet op de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de Svb het bezwaar van appellant tegen de bestreden besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 987/2009.