ECLI:NL:CRVB:2022:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/1482 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 8 januari 2018 ziek meldde met klachten van moeheid en fibromyalgie. Het Uwv had appellant een WIA-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2019 minder dan 35% zou zijn. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de verzekeringsartsen niet over de juiste deskundigheid beschikten om zijn beperkingen vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldige medische beoordeling hadden uitgevoerd en dat de FML van 8 januari 2020 correct was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De argumenten van appellant over zijn gezondheidssituatie werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1482 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 april 2021, 20/1260 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als customer service agent voor 39,77 uur per week. Op 8 januari 2018 heeft hij zich ziek gemeld met moeheid en diffuse spier- en gewrichtsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij de eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering vanaf januari 2019 ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Na een melding toegenomen klachten op 15 april 2019, heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) van 26 juni 2019. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant is uitgevallen door dezelfde ziekteoorzaak waarmee hij in de periode van 2011 tot 2013 eerder 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend over de periode vanaf 8 januari 2018. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2019 appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen en arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend over de periode van 8 januari 2018 tot en met 22 april 2019 en een WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 23 april 2019. Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WIA-uitkering met ingang van 6 oktober 2019 wordt beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2019 minder dan 35% bedraagt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2019 heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 5 augustus 2019 herroepen en appellant meegedeeld dat hij vanaf 6 oktober 2019 doorlopend recht heeft op een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 8 januari 2020 enkele wijzigingen doorgevoerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML vier nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies archiefmedewerker (SBC-code 553020), receptionist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,71% berekend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het vaststellen van de fysieke beperkingen van appellant rekening gehouden met de vastgestelde diagnose en de klachten die voortkomen uit fibromyalgie. De vertaalslag die hij heeft gemaakt naar de beperkingen van appellant heeft de rechtbank goed kunnen volgen. Appellant heeft in beroep geen objectiveerbare medische informatie overgelegd, die aanleiding heeft gegeven tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling die ziet op de datum 14 juni 2019. Aan de manier waarop appellant zelf zijn klachten heeft ervaren, hoe begrijpelijk ook, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis worden toegekomen.
2.2.
Uitgaande van juistheid van de medische beoordeling, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport per functie heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies op 14 juni 2019 ongeschikt voor hem zouden zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsartsen niet over de juiste deskundigheid beschikken om beperkingen vast te stellen. Dit is voorbehouden aan medische specialisten die over meer kennis beschikken. Appellant is van mening dat dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. Hij heeft aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Appellant is verder van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 juni 2019 heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. Het oordeel over de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de FML van 8 januari 2020 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is, omdat de verzekeringsartsen niet over de juiste deskundigheid beschikken om beperkingen vast te stellen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833) behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 januari 2020 overwogen dat er blijkens de beschikbare medische informatie sprake is van fibromyalgie waarbij de diagnose evident is en de klachten zijn toegenomen blijkens schrijven van de huisarts eind december 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat appellant ondanks de absoluut forse klachten niet voldoet aan de criteria van “Geen (Duurzaam) Benutbare Mogelijkheden”. De verzekeringsarts heeft, gezien de aard en ernst van de klachten, zijn onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische gegevens evenwel aanleiding gevonden om in de FML van 8 januari 2020 verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onjuiste en onzorgvuldige medische beoordeling hebben gedaan. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan vastgesteld in de FML van 8 januari 2020. Nu appellant door de verzekeringsartsen niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, wordt voorts niet toegekomen aan de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 januari 2020, is de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten, dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) G.S.M. van Duinkerken