ECLI:NL:CRVB:2022:1226
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 8 januari 2018 ziek meldde met klachten van moeheid en fibromyalgie. Het Uwv had appellant een WIA-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2019 minder dan 35% zou zijn. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de verzekeringsartsen niet over de juiste deskundigheid beschikten om zijn beperkingen vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldige medische beoordeling hadden uitgevoerd en dat de FML van 8 januari 2020 correct was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De argumenten van appellant over zijn gezondheidssituatie werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.