ECLI:NL:CRVB:2022:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/522 WW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit korting ABP-keuzepensioen op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een ABP-keuzepensioen ontvangt, had verzocht om terug te komen van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uit 2013, waarbij zijn pensioen werd gekort op zijn WW-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een wijziging van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank het toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) correct had toegepast. De Raad stelde vast dat de rechtspraak die in de tussenliggende periode was ontstaan over het in mindering brengen van het ABP-keuzepensioen op de WW-uitkering niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat appellant geen rechtsmiddel had aangewend tegen het oorspronkelijke besluit van 2013, wat voor zijn rekening en risico kwam. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.522 WW-PV

Datum uitspraak: 11 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2021, 19/1004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: mr. A.I. van der Kris
Griffier: A.M.M. Chevalier
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 mei 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Aan appellant is met ingang van 1 november 2013 een ABP-keuzepensioen toegekend. Zijn dienstverband is geëindigd op 1 december 2013. Met ingang van 2 december 2013 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, lopend tot en met 1 februari 2017. Bij het besluit van 11 december 2013 heeft het Uwv het ABP-keuzepensioen van appellant gekort op zijn WW-uitkering.
In 2018 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 11 december 2013 en de korting van het ABP-keuzepensioen op zijn WW-uitkering ongedaan te maken. Hij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2864).
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 11 december 2013 omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
26 februari 2019 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv geconstateerd dat de
WW-uitkering van appellant toen hij het verzoek deed om terug te komen van het besluit van 11 december 2013 al was beëindigd, zodat ook geen sprake kon zijn van een wijziging per toekomende datum.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad sluit zich aan bij wat de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 6 tot en met 11. De rechtbank heeft het toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de juiste wijze beschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake moet zijn van nieuwe feiten en omstandigheden. Inmiddels tot stand gekomen rechtspraak over het in mindering brengen van het ABP-keuzepensioen op de WW-uitkering kan niet worden aangemerkt als nieuw feit. Verder heeft de rechtbank een juiste uitleg gegeven aan de rechtspraak van de Raad met betrekking tot duuraanspraken.
Met de rechtbank wordt overwogen dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 11 december 2013. Dat appellant toen geen procedure heeft gevoerd komt voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Evenmin is gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarbij wordt aangetekend dat, zoals ter zitting besproken, het ABP-keuzepensioen inkomen is en dat het uitgangspunt is dat inkomen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad gaat over een uitzondering op dit uitgangspunt. Die uitzondering geldt voor een pensioen dat al voor het intreden van de werkloosheid werd genoten én dat betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd is zijn keuzepensioen weliswaar ingegaan voor het intreden van zijn werkloosheid, maar was geen sprake van een eerder verlies aan arbeidsuren. In de situatie van appellant was dus niet voldaan aan de voorwaarden voor de uitzondering die in de door hem aangehaalde uitspraak is behandeld. In zijn situatie gold onverkort het uitgangspunt dat het pensioen op de uitkering moest worden gekort.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.M.M. Chevalier (getekend) A.I. van der Kris