ECLI:NL:CRVB:2022:1221
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over recht op uitkering op grond van de Ziektewet na beëindiging dienstverband
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante, die als onderwijsassistent werkte, had zich op 1 oktober 2019 ziek gemeld na een periode van stress en lichamelijke klachten, waaronder pijn in de buik en onderrug. Het Uwv oordeelde op basis van een verzekeringsarts dat appellante per 16 december 2019 geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet geschikt was voor haar functie als onderwijsassistent, maar voor de functie van helpende zorg en welzijn, waarvoor zij wel een opleiding had gevolgd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie van onderwijsassistent als 'zijn arbeid' moest worden aangemerkt, ongeacht de opleiding van appellante. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat appellante per 16 december 2019 niet ongeschikt was voor haar eigen werk, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat had gereageerd op het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige, en dat er geen aanleiding was om een ander medisch standpunt in te nemen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.