ECLI:NL:CRVB:2022:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
20/3168 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op uitkering op grond van de Ziektewet na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante, die als onderwijsassistent werkte, had zich op 1 oktober 2019 ziek gemeld na een periode van stress en lichamelijke klachten, waaronder pijn in de buik en onderrug. Het Uwv oordeelde op basis van een verzekeringsarts dat appellante per 16 december 2019 geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet geschikt was voor haar functie als onderwijsassistent, maar voor de functie van helpende zorg en welzijn, waarvoor zij wel een opleiding had gevolgd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie van onderwijsassistent als 'zijn arbeid' moest worden aangemerkt, ongeacht de opleiding van appellante. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat appellante per 16 december 2019 niet ongeschikt was voor haar eigen werk, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat had gereageerd op het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige, en dat er geen aanleiding was om een ander medisch standpunt in te nemen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.

Uitspraak

20 3168 ZW

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2020, 20/1075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Tevens was T. den Daas, medisch adviseur, aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistent voor 22 uur per week. Het dienstverband is op 31 juli 2019 geëindigd. Appellante heeft zich op 1 oktober 2019 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens pijn in haar buik, pijn in de onderrug, hoge bloeddruk, veel stress, niet goed kunnen slapen en niet goed kunnen concentreren. Appellante heeft hierbij melding gemaakt van het recente overlijden van haar moeder en het moeten ondergaan van een operatie in de buik vanwege een goedaardige tumor. Appellante heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek appellante per 16 december 2019 arbeidsgeschikt geacht voor haar eigen werk. In het besluit van 16 december 2019 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij geschikt is voor haar eigen werk.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv met het besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de laatste arbeid die appellante heeft verricht
voordat zij werkloos raakte, de functie van onderwijsassistent was. Volgens de rechtbank moet het werk als onderwijsassistent daarom als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW worden aangemerkt. Dat appellante niet voor deze functie maar voor een andere functie is opgeleid, is niet van belang. Verder heeft volgens de rechtbank het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante, ondanks deze klachten, geschikt is om haar eigen arbeid te verrichten. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Om die reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat als “zijn arbeid” niet onderwijsassistent, maar helpende zorg en welzijn heeft te gelden, omdat zij voor deze laatste functie een opleiding heeft gevolgd en een diploma heeft behaald. Voor de functie van onderwijsassistent heeft appellante geen opleiding gevolgd en is daarvoor dan ook niet gekwalificeerd. Verder heeft appellante herhaald dat zij met haar ziekte en beperkingen niet in staat is om de functie van helpende zorg en welzijn dan wel die van onderwijsassistent uit te voeren. In december 2018 is appellante geopereerd aan een tumor bij de bijnier en als gevolg daarvan kan zij niet langer zwaar werk verrichten. Ook is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar psychische problemen als gevolg van het overlijden van haar moeder. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante in hoger beroep een rapport overgelegd van (voormalig) bedrijfsarts Den Daas van 17 september 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Hierbij dienen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing te worden gelaten. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in geval van appellante de functie van onderwijsassistente moet worden aangemerkt als “zijn arbeid”. Daarbij speelt de vraag of appellante voor die functie is opgeleid geen rol.
4.2.
In geschil is dus of het Uwv appellante per 16 december 2019 terecht geschikt heeft geacht voor de functie van onderwijsassistente en haar op goede gronden per die datum ziekengeld heeft geweigerd. Hierbij dienen de verzwarende aspecten van de laatst verrichte functie buiten beschouwing te blijven, terwijl uit vaste rechtspraak blijkt dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden niet buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672.
4.3.
Den Daas heeft in het in hoger beroep overgelegde rapport gesteld dat het Uwv heeft nagelaten bij appellante een fysiek onderzoek te doen naar de genoemde pijn in de benen, rugpijn, pijn op de borst, schouderpijn en nekpijn alsmede hoofdpijn. Uit zijn onderzoek is gebleken dat bij appellante sprake is van forse motorische beperkingen. Verder is volgens Den Daas door het Uwv onvoldoende uitgevraagd wat het werk als onderwijsassistent in het specifieke geval van appellante inhield. Als dat wel was gedaan, dan was duidelijk geworden dat de forse motorische beperkingen zich niet verdragen met de fysieke belasting in het laatste werk van appellante. In haar laatste werk moest appellante immers hele dagen lopen en staan. Ook werd appellante in drie aaneengesloten dagen behoorlijk fysiek belast met het tillen en dragen en moest zij boven schouderhoogte met twee armen zware voorwerpen hanteren in het magazijn, staande op de zesde trede van een trapje, leunend met de buik tegen de stelling. Deze arbeidsomstandigheden betekenden vanwege de fysieke beperkingen een behoorlijke overbelasting. Op grond hiervan concludeert Den Daas dat appellante per 16 december 2019 niet geschikt is voor haar eigen werk op basis van motorische beperkingen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 15 december 2020 ingegaan op het rapport van Den Daas van 17 september 2020. Appellante is ten tijde van de datum in geding, 16 december 2019, niet onderzocht op motorisch gebied, omdat zij op dat moment alsook in bezwaar geen belemmeringen door motorische problematiek heeft geclaimd. Er was ook geen behandeling voor motorische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat Den Daas na een zeer uitvoerig onderzoek geen duidelijke afwijkingen heeft vastgesteld die duiden op een verklaring van de door appellante ten tijde van haar ziekmelding genoemde lichamelijke klachten sinds de buikoperatie. Verder heeft Den Daas actuele klachten van de onderbenen, voeten en enkel vermeld die appellante primair en in bezwaar niet heeft genoemd. Dat er niet specifiek is gekeken naar de fysieke belasting in het laatst verrichte werk heeft er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mee te maken dat bij een beoordeling als de onderhavige verzwarende aspecten van “zijn arbeid” buiten beschouwing moeten worden gelaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat appellante in december 2018 met goed resultaat is geopereerd aan een afwijking in haar buik en dat zij vervolgens rond mei/juni 2019 haar werk heeft hervat. De ziekmelding per 1 oktober 2019 is gedaan zonder duidelijke medische onderbouwing. Zij was na de ingreep al langere tijd weer voldoende hersteld om haar werk te hervatten en heeft dat ook gedaan. Zij was niet meer onder specialistische behandeling, er stond nog slechts een controle op het programma. Bij onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden die de geclaimde klachten verklaren, zodat appellante op de datum in geding niet door ziekte ongeschikt is voor haar werk.
4.5.
Met bovengenoemde reactie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat ingegaan op het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige en heeft zij op inzichtelijke wijze en overtuigend gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om een ander medisch standpunt in te nemen. Voor zover appellante in hoger beroep – met het aanvullende rapport van Den Daas van 7 januari 2021 – heeft beoogd de ingangsdatum van de ZW-uitkering aan te vechten, vallen de daartegen gerichte gronden buiten de omvang van het geding. Het bestreden besluit gaat uitsluitend over de beëindiging van ZW-uitkering per 16 december 2019, zodat aan de gronden dat appellante bij uitdiensttreding niet een uitkering op grond van de WW, maar direct op grond van de ZW had moeten worden toegekend, dan wel dat per eerdere datum ziekengeld had moeten worden toegekend niet wordt toegekomen.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) G.S.M. van Duinkerken