In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 28 januari 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had te maken met een herziening en terugvordering van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Beesel had bij besluit van 17 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2019, de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2018 herzien en een bedrag van € 2.631,92 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van vijf stortingen op haar bankrekening.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eerste twee stortingen van € 500,- en € 520,- afkomstig waren van eerder gepinde bedragen. Ook de overige drie stortingen zijn niet aangetoond als leningen. De Raad oordeelde dat de stortingen als inkomen moesten worden aangemerkt en dat appellante had moeten begrijpen dat deze bedragen invloed hadden op haar recht op bijstand. De beroepsgrond van appellante dat zij niet op de hoogte was van de meldingsplicht voor leningen werd verworpen.
Appellante voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende had aangetoond dat er onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd.