ECLI:NL:CRVB:2022:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
19/617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellante, die zich ziek had gemeld met diverse klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante correct heeft beoordeeld en dat de FML van 12 juli 2021 als juist wordt aangemerkt. De Raad volgt het oordeel van de onafhankelijke deskundige, die concludeert dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om met ingang van 3 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarnaast wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante. De proceskosten worden ook vergoed, zowel door het Uwv als door de Staat der Nederlanden, die in totaal € 3.839,80 aan appellante moet betalen.

Uitspraak

19.617 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 december 2018, 18/299 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens heeft de Raad L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige (deskundige) benoemd. De deskundige heeft op 26 maart 2021 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2021, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 juli 2021 met bijlagen ingediend.
Appellante heeft een reactie ingediend en verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van de Wiel. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als gastvrouw voor 17,24 uur per week. Op 4 maart 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met baarmoederklachten, daarnaast heeft zij last van migraine en later zijn daar darm- en heupklachten en lage rugklachten bijgekomen. Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 maart 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 2 februari 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling in verband met toegenomen lichamelijke klachten. In dit kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 27 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat geen medische basis voor beperkingen aanwezig is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaatsvindt. Een uitkomst daarvan kan dus zijn dat, zoals in dit geval, de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geheel afwijkt van die van de primaire verzekeringsarts. Bekeken dient te worden of de medische heroverweging in bezwaar inzichtelijk gemotiveerd en inhoudelijk consistent is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de in 2012 verrichte WIA-beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische beoordeling inconsistent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor de degeneratieve afwijkingen en de fibromyalgie van appellante. In verband met haar slechte nachtrust dient eveneens een urenbeperking te worden aangenomen. Aan de buikklachten, ontlasting- en incontinentieproblematiek van appellante ligt voldoende medische objectiveerbaarheid ten grondslag, waarmee tevens beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen aandacht gehad voor haar migraine en astmatische problemen. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2019 ingebracht.
3.3.
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting op 14 november 2019 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2019 ingediend. Appellante heeft hier op 10 maart 2020 op gereageerd.
3.3.1.
In hoger beroep is twijfel ontstaan over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien de medische geschiedenis van appellante en de medische klachten die zij ondervindt en daarom is Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 26 maart 2021 een rapport uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat zij een dossierstudie heeft verricht waarbij zij kennis heeft genomen van de beschikbare informatie uit de behandelend sector en van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. De deskundige heeft vastgesteld dat op de datum in geding, 3 februari 2017, sprake was van fibromyalgie, beginnende diffuse degeneratieve afwijkingen, laag lumbaal, en mictie- en defecatieproblemen. Daarnaast heeft zij vastgesteld dat appellante bekend is met G6PD-deficiëntie.
3.3.2.
De deskundige heeft geconcludeerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is, aangezien appellante niet voldeed aan de criteria die zijn opgenomen in het Schattingsbesluit. In de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken gemeten of aangetoond kunnen worden niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps bestaan. Van belang is of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt. Gezien het feit dat bij appellante sprake is van een consistent geheel van feiten en omstandigheden, is plausibel en aannemelijk dat sprake is van enige beperkingen in de belastbaarheid. De deskundige heeft geconcludeerd dat wat betreft de fibromyalgie, ook wel somatoforme pijnstoornis genoemd, rekening dient te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van zwaardere dynamische en statische belasting en hoog frequente repetitieve activiteiten. De degeneratieve afwijkingen laag in de rug, radiologisch aangetoond, zijn volgens de deskundige op zich geen reden om beperkingen aan te nemen. Als er toch beperkingen uit zouden voortvloeien dan vallen die binnen de beperkingen die aannemelijk worden geacht vanwege de fibromyalgie. Ten aanzien van de psychische belastbaarheid heeft de deskundige appellante beperkt geacht ten aanzien van het omgaan met conflicten en daarnaast voor veelvuldige deadlines en productiepieken. In verband met de incontinentieklachten is appellante volgens de deskundige aangewezen op een werkomgeving in de nabijheid van een toilet, waar zij zich zo nodig kan verschonen. Conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft de deskundige geen reden gezien voor een urenbeperking. Zij heeft hiertoe in aanmerking genomen dat fysiek en psychisch lichte arbeid reeds als minder energetisch belastbaar is te beschouwen en dat noch vanuit preventief oogpunt, noch vanuit het oogpunt van verminderde beschikbaarheid, reden bestaat voor een urenbeperking. De deskundige acht appellante wel aangewezen op werken overdag, waarbij ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week maximaal is.
3.4.
Appellante heeft in haar zienswijze naar voren gebracht dat de deskundige in haar conclusies geen aandacht heeft besteed aan haar migraineklachten, bekkeninstabiliteit, somatoforme pijnstoornis en slaapproblematiek.
3.5.
Het Uwv heeft een rapport van 12 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, die een nieuwe FML van 12 juli 2021 heeft opgesteld. Tevens heeft het Uwv een rapport van 14 juli 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met CBBS-gegevens van dezelfde datum ingebracht, waarbij passende functies voor appellante zijn geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2017 vastgesteld op 5,97%.
3.6.
Appellante heeft in haar reactie van 25 november 2021 naar voren gebracht dat de geselecteerde functies niet passend voor haar zijn. De functie van administratief medewerker kan niet passend worden beschouwd door de deadlines en het aspect van probleemoplossen dat hierin voorkomt. De functie van boekhouder, loonadministrateur is niet geschikt voor appellante door de gestelde opleidingseis mbo, niveau 2. Ook is de functie niet passend voor haar door de nauwkeurigheid die het werk vraagt, de deadlines en conflictsituaties. In de functie van samensteller kunststof en rubberproducten is het niet mogelijk om voldoende naar het toilet te kunnen gaan voor appellante, waarmee deze functie ongeschikt is. De functie van productiemedewerker industrie is eveneens niet passend omdat onvoldoende gelegenheid bestaat om voldoende naar het toilet te kunnen gaan voor appellante. Daarnaast wordt haar belastbaarheid in deze functie overschreden op het aspect reiken.
3.7.
Het Uwv heeft een rapport van 8 december 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarbij de functie van samensteller kunststof en rubberproducten is komen te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt hiermee niet.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 3 februari 2017 geen sprake is van zodanige toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 1 maart 2012, dat zij ten minste 35% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich in deze zaak voor. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante gezien op haar spreekuur en het opgemaakte anamneseverslag aan appellante voorgelegd ter correctie van eventuele feitelijke onjuistheden. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Uit het rapport blijkt dat alle medische klachten van appellante zijn betrokken bij het onderzoek, al zijn deze in het onderdeel “Weging” van het rapport niet alle meer afzonderlijk benoemd. Gelet op de beschreven bevindingen zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de deskundige bepaalde klachten van appellante buiten beschouwing heeft gelaten. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2484) wordt daarbij in aanmerking genomen dat uit de voorhanden informatie over de migraine van appellante niet kan worden afgeleid dat deze aandoening leidt tot een onacceptabel verzuimrisico.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige geformuleerde beperkingen overgenomen in de FML van 12 juli 2021. Gelet op wat in 4.3 is overwogen wordt deze FML als juist aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 14 juli 2021 en 7 december 2021 overtuigend gemotiveerd dat de overgebleven geselecteerde functies passend zijn voor appellante. In de functie van administratief medewerker komen geen deadlines voor die de normaalwaarde overstijgen. Van belang is dat er een stempel op de post komt en dat deze op de postkamer komt. Daarnaast ziet het probleemoplossen, voor zover dit voorkomt in deze functie, op problemen van praktische aard die via de werkroutine kunnen worden opgelost. Ook in de functie van boekhouder, loonadministrateur komen deadlines niet voor en omdat klantcontacten alleen telefonisch plaatsvinden, geven eventuele conflicten die daarbij voorkomen geen overschrijding van haar belastbaarheid omdat zij daarvoor niet beperkt is. Daarnaast geldt ook voor deze functie dat, voor zover probleemoplossen voorkomt, dit ziet op problemen van praktische aard die via de werkroutine kunnen worden opgelost. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante, met haar LHNO- en LEAO-diploma’s en nog een certificaat CVO geacht mag worden te beschikken over de opleidingseis mbo, niveau 2, zoals in deze functie vereist is. Bij de functie van productiemedewerker industrie is het mogelijk om op elk willekeurig moment een toilet te bezoeken en geldt dat in de nabijheid van de werkplek voldoende toiletten aanwezig zijn. De werkzaamheden worden aan een eigen werktafel verricht, waarmee toiletbezoek geen gevolgen heeft voor het werk van collega’s. Voor wat betreft het reiken, dat in deze functie voorkomt geldt weliswaar dat de frequentie tijdens vier uur wordt overschreden met 50 maal, maar dit wordt voldoende gecompenseerd met een beduidend lagere reikafstand van 40 cm, in plaats van 70 cm, die nauwelijks belastend is voor appellante.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 3 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Het Uwv heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om toekenning van schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 6 oktober 2017, tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna vier maanden geduurd. Aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen zijn niet gevonden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt dan ook tot een schadevergoeding van € 500,-. De beslissing op bezwaar van 22 december 2017 is binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift genomen, zodat de overschrijding geheel is toe te schrijven aan de rechtelijke fase. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van appellante tot een bedrag van € 500,-.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van haar zienswijze en een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting), in totaal € 3.795,-. Ook komen de door appellante gemaakte reiskosten in beroep (€ 13,80) en in hoger beroep (€ 31,-), totaal € 44,80, voor vergoeding in aanmerking, zodat de totale proceskostenveroordeling € 3.839,80 bedraagt. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2.
Daarnaast volgt uit 5.3 dat de behandeling van het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn aanleiding geeft om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 379,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.839,80;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar