ECLI:NL:CRVB:2022:1168
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 28 augustus 2018 ziek meldde met knie-, rug- en psychische klachten, had zijn dienstverband op 1 september 2018 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant vanaf 3 september 2018 ziekengeld verstrekt, maar concludeerde op 25 maart 2019 dat hij per 6 maart 2019 geen recht meer had op deze uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er geen volledige herbeoordeling had plaatsgevonden. Hij betwistte de conclusies van de verzekeringsarts en stelde dat zijn psychische klachten, waaronder PTSS en angststoornissen, onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de subjectieve beleving van appellant niet doorslaggevend was voor de objectieve beoordeling van zijn beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige aan te wijzen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv kon worden onderschreven. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medisch onderzoek en de rol van subjectieve klachten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.