In deze zaak heeft appellante op 13 februari 2017 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, terwijl zij op dat moment samenwoonde met X. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur, omdat appellante de aanvraag te laat had ingediend en op dat moment over een inkomen beschikte dat boven de bijstandsnorm lag. Na een herziening van het besluit door het dagelijks bestuur, werd de aanvraag opnieuw afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X, waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim van wederzijdse zorg tussen appellante en X. De Raad heeft vastgesteld dat, hoewel appellante en X in dezelfde woning woonden, er geen voldoende grondslag was voor de veronderstelling dat er sprake was van wederzijdse zorg. Het dagelijks bestuur heeft erkend dat het dossier niet zorgvuldig was voorbereid en dat het nader besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad heeft daarom het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd en zelf in de zaak voorzien door bijstand naar de norm voor alleenstaande toe te kennen aan appellante voor de periode van 14 maart 2017 tot en met 5 juni 2017. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.956,50.