ECLI:NL:CRVB:2022:1131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/1985 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van NIOAW-uitkering en buitenbehandelingstelling van nieuwe aanvragen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een NIOAW-uitkering van appellante, die sinds 1 juni 2017 een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante in de te beoordelen periode werkzaamheden als bewindvoerder en mentor heeft verricht, maar deze niet heeft gemeld. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij als werkloze werknemer in de zin van de IOAW kon worden aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft terecht de IOAW-uitkering met ingang van 1 april 2018 ingetrokken en de over die periode betaalde uitkering teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarnaast heeft appellante nieuwe aanvragen voor een IOAW-uitkering ingediend, maar deze zijn buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijnen heeft overgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de aanvragen buiten behandeling te stellen en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

20 1985 NIOAW, 20/1986 NIOAW, 20/1987 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2020, 19/2737, 19/5074 en 19/5275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en aanvullende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 21/1902 NIOAW plaatsgehad op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BAMA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Mustavich. In de zaak 21/1902 NIOAW heeft de Raad heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) naar de grondslag voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
Naar aanleiding van twijfel over de woonsituatie van appellante hebben twee handhavingsspecialisten sociale zekerheid van de gemeente Leidschendam-Voorburg (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte IOAW-uitkering. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellante over de periode van 1 april 2018 tot en met 17 juli 2018 en een controleerbare administratie of boekhouding van alle door appellante verrichte werkzaamheden vanaf 1 juni 2017. Daarnaast hebben de rapporteurs op 24 juli 2018 en 2 oktober 2018 gesprekken gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij aparte besluiten van 30 oktober 2018 (besluit 1 en besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit 1), de IOAW-uitkering met ingang van 1 april 2018 in te trekken en met ingang van 30 oktober 2018 te beëindigen, alsmede de over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van IOAW-uitkering tot een bedrag van
€ 4.502,33 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden als zelfstandige. Het betreft hier onder meer werkzaamheden als bewindvoerder en mentor, alsmede het verrichten van administratieve werkzaamheden en het geven van bijles. Appellante heeft van haar werkzaamheden geen deugdelijke administratie of boekhouding overgelegd. Ook heeft appellante niet alle inkomsten afdoende kunnen verklaren. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het college niet kan vaststellen of appellante een werkloze werknemer is en tot de kring van rechthebbenden van de IOAW behoort.
1.4.
Op 7 november 2018 heeft appellante zich gemeld om een nieuwe IOAW-uitkering aan te vragen en op 28 november 2018 heeft appellante de aanvraag ingediend (aanvraag 1).
1.5.
Bij brief van 28 november 2018 heeft de consulent inkomen (consulent) appellante laten weten dat de aanvraag niet compleet is en appellante verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 12 december 2018 over te leggen. Op 17 december 2018 heeft appellante een deel van de gevraagde gegevens overgelegd. Bij brief van 24 december 2018 heeft de consulent appellante een hersteltermijn geboden, appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 januari 2019 en verzocht om de in de brief vermelde stukken mee te nemen naar het gesprek. Appellante is niet verschenen op de afspraak en heeft evenmin de gevraagde stukken overgelegd. Bij brief van 3 januari 2019 heeft de consulent appellante een tweede hersteltermijn geboden, appellante uitgenodigd voor een gesprek op 9 januari 2019 en weer verzocht om de in de brief vermelde stukken mee te nemen naar het gesprek. Appellante is andermaal niet verschenen op de afspraak en heeft evenmin de gevraagde stukken overgelegd. De consulent heeft appellante er in zowel de brief van 24 december 2018 als de brief van 3 januari 2019 op gewezen dat haar aanvraag niet kan worden beoordeeld en daarom niet in behandeling kan worden genomen als de gevraagde gegevens niet worden overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 9 januari 2019 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 1 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde stukken binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd. Door het ontbreken van deze gegevens beschikt het college over onvoldoende gegevens voor de beoordeling van de aanvraag.
1.7.
Op 14 januari 2019 heeft appellante zich opnieuw gemeld om een IOAW-uitkering aan te vragen en op 28 januari 2019 heeft appellante de aanvraag ingediend (aanvraag 2).
1.8.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft de consulent appellante laten weten dat de aanvraag niet compleet is en appellante verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 11 februari 2019 over te leggen. Appellante heeft op 11 februari 2019 telefonisch contact opgenomen om te melden dat zij de gevraagde gegevens wegens ziekte niet tijdig zou kunnen inleveren. De consulent heeft vervolgens appellante bij brief van 12 februari 2019 een hersteltermijn geboden en haar verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 20 februari 2019 over te leggen. Nadat appellante op 19 februari 2019 telefonisch had laten weten nog steeds ziek te zijn, heeft de consulent appellante bij brief van 19 februari 2019 een laatste hersteltermijn geboden en haar verzocht om de in de brief vermelde stukken op 28 februari 2019 om 13.00 uur bij hem in te leveren op het gemeentehuis. De consulent heeft appellante er in zowel de brief van 12 februari 2019 als de brief van 19 februari 2019 op gewezen dat haar aanvraag niet kan worden beoordeeld en daarom niet in behandeling kan worden genomen als de gevraagde gegevens niet worden overgelegd. Op 28 februari 2019 om 13.00 uur is appellante op het gemeentehuis verschenen. Aangezien de consulent met wie zij een afspraak had op dat moment afwezig was, heeft een collega van de consulent het gesprek overgenomen. De collega heeft een aantal stukken van appellante in ontvangst genomen. Een groot deel van de stukken wilde appellante echter niet inleveren, aangezien deze volgens appellante alleen maar mochten worden ingezien door de consulent met wie zij een afspraak had. De collega heeft met appellante afgesproken dat de desbetreffende consulent hierover telefonisch contact zou opnemen met appellante zodra hij weer aanwezig was.
1.9.
Bij besluit van 7 maart 2019 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college aanvraag 2 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde stukken binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd. Door het ontbreken van deze gegevens beschikt het college over onvoldoende gegevens voor de beoordeling van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2018 tot en met 30 oktober 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking van een IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het uitkeringverstrekkend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het uitkeringverstrekkend orgaan rust.
4.3.
Beoordeeld moet worden of appellante in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet. Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de Werkloosheidswet. Gelet daarop zijn van belang de aard en de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden en haar feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Vergelijk de uitspraak van 18 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7170.
4.4.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie de uitspraak van 3 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4120).
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode werkzaamheden als bewindvoerder en mentor heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verschaft om vast te kunnen stellen of zij kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Zij is altijd transparant geweest en heeft alle gegevens waarover zij beschikte verstrekt, voor zover de privacy van haar cliënten dit toeliet. Voor zover zij daaraan niet heeft voldaan kan haar dat niet worden verweten. Het is haar namelijk nooit duidelijk geweest welke administratie of boekhouding zij werd geacht te verstrekken.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante geen volledige administratie of boekhouding heeft overgelegd over de aard en de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden. Dat appellante alle gegevens heeft verstrekt waarover zij beschikte, doet hier niet aan af. Ook was het wel degelijk duidelijk, althans kon het redelijkerwijs duidelijk zijn voor appellante, welke informatie zij werd geacht te verstrekken. Bij brief van 10 juli 2018 heeft de consulent appellante verzocht om diverse gegevens, waaronder “controleerbare verifieerbare administratie/boekhouding omtrent inkomsten vanuit alle door u verrichte werkzaamheden vanaf datum aanvang uitkering tot en met heden (data, plaats, naam opdrachtgevers, welke werkzaamheden, omvang werkzaamheden en inkomsten)”. Bovendien zijn de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden onmiskenbaar van belang voor de verstrekking van de IOAW-uitkering en dus ook het bijhouden van een administratie van deze werkzaamheden.
4.8.
Door bij het college geen melding te maken van de door haar verrichte werkzaamheden en geen informatie te verschaffen over de aard en omvang hiervan heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de aard en de omvang van haar werkzaamheden in de te beoordelen periode waren. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Dat betekent dat het college op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW gehouden was de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken en de ten onrechte over deze periode betaalde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW van appellante terug te vorderen.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij heeft een tijd moeten leven zonder inkomsten en had het hierdoor moeilijk. Haar leven stond in die periode stil en ze heeft af en toe ook geld moeten lenen.
4.10.
Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.11.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als in 4.10 bedoeld. Wat appellante heeft aangevoerd over haar financiële situatie brengt op zichzelf niet mee dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor haar onaanvaardbaar zijn. Niet is gebleken dat zij door de terugvordering komt te verkeren in een financiële noodsituatie. De enkele omstandigheid dat appellante geld heeft moeten lenen is daartoe onvoldoende. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Buitenbehandelingstellingen
4.12.
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.13.
Niet in geschil is dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde hersteltermijnen heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op IOAW-uitkering. In geschil is of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijnen heeft verstrekt.
4.14.
Ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van aanvraag 1 heeft appellante aangevoerd dat zij zich tijdig ziek heeft gemeld voor de afspraak op 3 januari 2019. Aangezien zij zich nog niet beter had gemeld kon het college er volgens haar vanuit gaan dat zij op 9 januari 2019 nog steeds ziek was.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ontkend een ziekmelding voor 3 januari 2019 te hebben ontvangen en appellante heeft haar beroepsgrond dat zij zich ziek heeft gemeld niet nader onderbouwd. Het had bovendien op de weg van appellante gelegen om zich na ontvangst van een nieuwe uitnodiging voor 9 januari 2019 (opnieuw) ziek te melden als zij dan nog steeds ziek is. Dat heeft zij niet gedaan. Het college was daarom bevoegd om aanvraag 1 buiten behandeling te stellen en kon in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik maken.
4.16.
Ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van aanvraag 2 heeft appellante aangevoerd dat zij volgens de brief van 19 februari 2019 een afspraak had met de consulent van wie de brief afkomstig was. Aangezien sprake was van privacygevoelige informatie had appellante een gerechtvaardigd belang om de stukken alleen met deze consulent te bespreken, dan wel aan hem af te geven. Er was ook geen afspraak gemaakt dat appellante de stukken ook kon achterlaten bij een andere ambtenaar. Desondanks heeft appellante een aantal stukken wel achtergelaten. Verder werd haar meegedeeld dat de consulent met wie zij een afspraak had nog nader contact met haar zou opnemen over de stukken. Dit is niet gebeurd. Appellante mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij de stukken bij hem mocht inleveren en dat hij, alvorens een definitieve beslissing op de aanvraag zou worden genomen, contact met haar zou opnemen.
4.17.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet, alleen al omdat appellante ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat zij tijdens de afspraak op 28 februari 2019 niet alle gevraagde gegevens bij zich had. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan het verzoek. Gelet hierop kan een beroep op het vertrouwensbeginsel al niet slagen. Het college was bevoegd om ook aanvraag 2 buiten behandeling te stellen en kon in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik maken.
Conclusie
4.18.
Uit 4.7, 4.8, 4.11, 4.15 en 4.17 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en A.J. Schaap en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.E. Mink