ECLI:NL:CRVB:2022:1130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/3435 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1944, een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvragen afgewezen, stellende dat de gezondheidsklachten van appellante geen verband houden met haar oorlogservaringen, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd.

Appellante heeft in beroep medische publicaties overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat er een verband bestaat tussen haar psychische klachten en de oorlogservaringen. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerder beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder. De overgelegde publicaties zijn algemeen van aard en zien niet op de persoonlijke situatie van appellante, waardoor ze niet kunnen leiden tot de conclusie dat de medische onderzoeken onjuist zijn.

De Raad merkt op dat er bij appellante ook andere psychische aandoeningen zijn vastgesteld, maar concludeert dat deze niet in verband kunnen worden gebracht met de oorlogservaringen. De bestreden besluiten kunnen in rechte standhouden en de beroepen worden ongegrond verklaard. Verweerder wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.518,-.

Uitspraak

21.3435 WUV, 21/3436 WUBO

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 9 augustus 2021, kenmerk BZ011447526 (bestreden besluit 1) en kenmerk BZ011399720 (bestreden besluit 2). Dit betreft de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lamphen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Leurink-Ofman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1944, heeft in maart 2002 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo. Verweerder heeft aanvaard dat appellante door haar gevangenhouding als jonge baby gedurende enkele dagen in Westerbork vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, maar heeft de gevraagde toekenningen geweigerd, omdat de gezondheidsklachten van appellante geen verband houden met haar oorlogservaringen maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd op 31 maart 2004. In overeenstemming met medische adviezen van twee geneeskundig adviseurs, die onder meer berusten op een onderzoek door de arts G.J. Laatsch en op een medische expertise van psychiater prof. dr. B.J.N. Schreuder, heeft verweerder geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante niet in verband staan met de oorlogservaringen. Het tegen de besluiten van 31 maart 2004 ingestelde beroep is bij uitspraak van 23 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT8570) ongegrond verklaard.
1.2.
In mei 2020 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo waarbij zij heeft gemeld dat haar gezondheidsklachten zijn verergerd. Verweerder heeft op die verzoeken afwijzend beslist bij besluiten van 23 september 2020, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten. Daarbij is overwogen – kort gezegd – dat ook nu niet is gebleken dat appellante gezondheidsklachten heeft die in verband kunnen worden gebracht met de erkende oorlogservaringen.
2. In beroep heeft appelante aan de hand van medische publicaties het standpunt van verweerder uitvoerig betwist.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het standpunt van verweerder dat een verband tussen de gevangenhouding in Westerbork en de psychische klachten (nog steeds) ontbreekt, is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs uitgebracht advies dat is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud met appellante. Bij zijn advisering heeft Roelofs ook betrokken de resultaten van onderzoeken die naar aanleiding van de eerdere aanvraag van appellante zijn verricht. Roelofs concludeert dat bij appellante sprake is van chronische angst- en stemmingsproblematiek en een paniekstoornis, bij een afhankelijke persoonlijkheid. Een beeld dat nagenoeg ongewijzigd is ten opzichte van de eerdere beoordeling, aldus Roelofs.
3.2.
Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R. Loonstein. Op basis van het bezwaar en na heroverweging van het advies van Roelofs concludeert Loonstein dat niet is gebleken dat het medisch advies onzorgvuldig dan wel op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Er is sprake van een uitvoerig afgenomen anamnese (ook al in het verleden) en op grond van die anamnese en de aard van de klachten is op goede gronden geconcludeerd dat er andere oorzaken zijn aan te wijzen voor de bij appellante aanwezige psychopathologie, aldus Loonstein.
3.3.
In de medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in lijn met zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Uit de namens appellante overgelegde algemene medische publicaties komt – kort gezegd – naar voren dat het blootstellen aan een traumatische gebeurtenis op zeer jonge leeftijd kan leiden tot daaraan gerelateerde psychische problematiek zonder dat een betrokkene aan die gebeurtenis herinneringen heeft. Deze publicaties zijn algemeen van aard en zien niet op de persoonlijke situatie van appellante. Er is niet gebleken dat de in de bedoelde artikelen omschreven problematiek bij appellante aan de orde zou kunnen zijn. Medische gegevens die tot dit oordeel zouden kunnen leiden ontbreken. Daarom kunnen de publicaties niet leiden tot de conclusie dat de verrichte medische onderzoeken, die wel op appellante persoonlijk betrekking hadden, onjuist zijn.
3.4.
Wel merkt de Raad nog op dat bij appellante ook andere psychische aandoeningen zijn vastgesteld dan alleen de persoonlijkheidsproblematiek. De stelling in de bestreden besluiten dat de bij appellante vastgestelde psychopathologie niet aan het oorlogstrauma kan worden toegeschreven omdat niet wordt voldaan aan het criterium ‘duursituatie’ geldt, zoals daarbij is vermeld, enkel voor die persoonlijkheidsproblematiek. In zoverre is de motivering van het bestreden besluit niet volledig. De Raad zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren omdat het niet leidt tot een ander causaliteitsoordeel. Uit de onderliggende medische stukken blijkt voldoende duidelijk dat ook de overige psychische klachten duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan en niet in verband kunnen worden gebracht met de vervolging of het ondergane oorlogsgeweld.
3.5.
Uit 3.3 en 3.4 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen moeten ongegrond worden verklaard.
4. Gelet op het het overwogene onder 3.4 is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 98,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) B.J van de Griend
(getekend) G.F. Telci