ECLI:NL:CRVB:2022:1117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/1902 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om IOAW-uitkering wegens onvoldoende bewijs van werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Appellante had haar aanvraag ingediend na een eerdere intrekking van haar uitkering, waarbij het college stelde dat zij geen deugdelijke administratie had overgelegd en niet kon aantonen voor hoeveel personen zij als bewindvoerder was aangesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij als werkloze werknemer kan worden aangemerkt volgens de IOAW. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaarde, is bevestigd. De Raad concludeert dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat het college niet in staat was om het recht op de uitkering vast te stellen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.1902 NIOAW

Datum uitspraak: 17 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2021, 20/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en aanvullende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 20/1985 NIOAW, 20/1986 NIOAW
en 20/1987 NIOAW plaatsgehad op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. ir. Maduro BAMA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Mustavich. In de zaken 20/1985 NIOAW, 20/1986 NIOAW en 20/1987 NIOAW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college de uitkering van appellante op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) met ingang van 1 april 2018 ingetrokken, omdat appellante geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden als bewindvoerder en van haar werkzaamheden geen deugdelijke administratie of boekhouding heeft overgelegd. Bij besluiten van 9 januari 2019 en 7 maart 2019 heeft het college twee nieuwe aanvragen om een IOAW-uitkering buiten behandeling gesteld.
1.2.
Op 14 maart 2019 heeft appellante zich opnieuw gemeld om een aanvraag om een
IOAW-uitkering in te dienen. Op 4 april 2019 heeft zij de aanvraag ingediend. Appellante heeft bij de aanvraag vermeld dat zij inkomsten ontvangt in de vorm van een bewindvoerdersvergoeding.
1.3.
Bij brief van 9 april 2019 heeft de consulent inkomen (consulent) appellante laten weten dat de aanvraag niet compleet is en appellante verzocht om vóór 24 april 2019 een overzicht van de rechtbank over te leggen, waaruit volgt voor wie appellante op dat moment door de kantonrechter is aangewezen als bewindvoerder en met ingang van welke datum, alsmede een kopie van de beschikking(en) van de rechtbank waaruit volgt dat appellante is aangewezen als bewindvoerder. Op 23 april 2019 heeft appellante drie geanonimiseerde beschikkingen aangeleverd waarin zij door de rechtbank Rotterdam is benoemd als bewindvoerder en twee geanonimiseerde beschikkingen van de rechtbank Rotterdam waarin de jaarbeloning van appellante als bewindvoerder is vastgesteld.
1.4.
Bij brief van 7 mei 2019 heeft de consulent een hersteltermijn geboden en appellante verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 18 mei 2019 over te leggen. Voor het geval appellante voor drie of meer personen als bewindvoerder optreedt en zij verplicht is tot het voeren van een administratie als bedoeld in artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek, heeft het college appellante tevens verzocht om haar administratie over te leggen.
1.5.
Nadat appellante bij brief van 16 mei 2019 had laten weten de opgevraagde documenten nog niet te hebben ontvangen, heeft de consulent appellante bij brief van 21 mei 2019 een tweede hersteltermijn geboden en appellante verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 1 juni 2019 over te leggen. Bij brief van 7 juni 2019 heeft appellante wederom laten weten de opgevraagde documenten nog niet te hebben ontvangen. Bij deze brief heeft appellante een kopie van een brief van 5 juni 2019 gericht aan de rechtbank Rotterdam gevoegd, waarin zij de rechtbank verzoekt haar te ontslaan als bewindvoerder van twee personen.
1.6.
Bij brief van 18 juni 2019 heeft de consulent appellante een derde hersteltermijn geboden en appellante verzocht om de in de brief vermelde stukken vóór 1 juli 2019 over te leggen. Daarnaast heeft de consulent appellante verzocht om vóór 25 juni 2019 een kopie in te leveren van haar verzoek aan de desbetreffende rechtbank(en) om een overzicht waaruit blijkt voor wie appellante op dat moment als bewindvoerder was aangewezen en met ingang van welke datum. Op 26 juni 2019 heeft appellante de volgende documenten aangeleverd:
- een kopie van een verzoek aan de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2019 om een overzicht waaruit blijkt voor wie zij thans is aangewezen als bewindvoerder en met ingang van welke datum;
- een kopie van de herinnering aan de rechtbank van 11 juni 2019.
1.7.
Op 1 juli 2019 heeft de consulent een e-mail ontvangen van appellante. Met deze e-mail heeft appellante de volgende bijlagen meegestuurd:
- een e-mail van A, senior adviseur CBM van het bewindsbureau kanton van de rechtbank Rotterdam, gericht aan appellante van 25 maart 2019. In deze e-mail heeft A onder meer geschreven dat appellante bij de rechtbank Rotterdam is aangewezen als bewindvoerder in vier lopende dossiers;
- een ongedateerde e-mail van A aan appellante waarin A heeft geschreven dat zij van de rechtbank Den Haag heeft vernomen dat appellante door die rechtbank ook is benoemd als mentor en bewindvoerder. Dit betekent dat appellante is benoemd in zes lopende dossiers;
- een ongedateerde reactie van appellante aan A, waarin appellante heeft geschreven dat de benoeming door de rechtbank Den Haag niet klopt, maar dat zij eerder wel in Gelderland is benoemd als bewindvoerder. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij op 13 mei 2019 haar ontslag heeft ingediend als bewindvoerder voor een tweetal personen, waarmee het aantal lopende dossiers op vier zou uitkomen.
1.8.
Bij besluit van 12 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende duidelijk heeft gemaakt in welke periode voor hoeveel personen zij bewindvoerder is of was en wat de hoogte was van de vergoeding die zij voor deze werkzaamheden ontving, zodat het college niet kan vaststellen of appellante tot de doelgroep behoort van artikel 5 van de IOAW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 maart 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om IOAW-uitkering aan te vragen, tot en met 12 juli 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een
IOAW-uitkering. Iemand die een IOAW-uitkering aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op die uitkering. De bewijslast rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn (financiële) situatie. Daarna moet de uitkeringverstrekkende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de IOAW-uitkering indien als gevolg daarvan het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Beoordeeld moet worden of appellante in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet. Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de Werkloosheidswet. Gelet daarop zijn van belang de aard en de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden en haar feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Vergelijk de uitspraak van 18 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7170.
4.4.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie de uitspraak van 3 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4120).
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met haar werkzaamheden als bewindvoerder substantiële werkzaamheden van doorlopende aard heeft verricht. Tevens staat tussen partijen vast dat de omvang van deze werkzaamheden van belang is voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van een IOAW-uitkering.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verschaft over de omvang van haar werkzaamheden om vast te kunnen stellen of zij kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Zij is altijd transparant geweest en heeft alle gegevens waarover zij beschikte verstrekt, voor zover de privacy van haar cliënten dit toeliet. Bovendien had het college ook zelf onderzoek hiernaar kunnen doen als er nog onduidelijkheden waren. Door dit niet te doen heeft het college onvoldoende oog gehad voor de belangen van appellante.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.2 volgt dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij aan de voorwaarden voor het recht op een IOAW-uitkering voldoet. Op grond van de door appellante overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld voor hoeveel personen in welke periode zij als bewindvoerder is aangesteld. Uit de door appellante overgelegde beschikkingen van de rechtbank Rotterdam lijkt te kunnen worden afgeleid dat zij door de rechtbank Rotterdam in drie dossiers als bewindvoerder is benoemd. Uit de e-mails van A lijkt echter te volgen dat de rechtbank Rotterdam appellante in vier dossiers als bewindvoerder heeft benoemd, maar ook dat de rechtbank Den Haag appellante als bewindvoerder en mentor heeft benoemd. Appellante heeft hierover zelf verklaard dat niet de rechtbank Den Haag haar als bewindvoerder heeft benoemd, maar de rechtbank Gelderland. Tevens heeft zij verklaard dat zij op 13 mei 2019 haar ontslag heeft ingediend als bewindvoerder voor een tweetal personen. Zij heeft dit echter niet met stukken onderbouwd. Door dit na te laten heeft appellante hierover onduidelijkheid laten bestaan.
4.8.
Door het college onvoldoende informatie te verschaffen over de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de werkzaamheden in de te beoordelen periode was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Hierdoor kan het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en A.J. Schaap en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.E. Mink