ECLI:NL:CRVB:2022:1109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/4255 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatieplicht staatssecretaris bij bevordering en pensioenknip

In deze zaak heeft appellant, een beroepsmilitair bij de Koninklijke Marine, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant stelt dat de staatssecretaris van Defensie zijn informatieplicht heeft geschonden door hem niet te informeren over de gevolgen van zijn salarisverhoging op zijn pensioen bij zijn bevordering op 10 juni 2002. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen algemene verplichting bestaat voor de werkgever om te waarschuwen voor een mogelijke pensioenknip bij een salarissprong. De Raad concludeert dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld en dus niet aansprakelijk is voor de schade die appellant stelt te lijden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van appellant zelf was om informatie in te winnen over de gevolgen van zijn bevordering voor zijn pensioen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 4255 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2020, 19/1785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 19 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.T. Gommer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gommer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 februari 1969 aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Marine. Hij was werkzaam als marinier . Aan hem is in 2002 de functie [functie 2] toegewezen. Als gevolg van deze functietoewijzing is appellant met ingang van 10 juni 2002 bevorderd van [functie 3] der mariniers tot [functie 4] der mariniers. Zijn brutosalaris is hierdoor gestegen met meer dan 25%, namelijk met 33%.
1.2.
Met ingang van 1 augustus 2008 is appellant eervol functioneel leeftijdsontslag verleend. Aansluitend hierop is aan appellant een uitkering op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen toegekend. Deze uitkering is beëindigd met ingang van 20 december 2017, de datum waarop het militair ouderdomspensioen van appellant is ingegaan. Militaire pensioenen zijn met ingang van 1 juni 2001 ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP).
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie is appellant bij brief van 23 februari 2018 door het ABP geïnformeerd over de hoogte en berekening van het pensioen. Door de salarisverhoging in 2002 is op het pensioen van appellant de zogeheten ‘25%-pensioenknip’ toegepast, conform artikel 5.6, tweede lid van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP . Toepassing van deze pensioenknip heeft ertoe geleid dat de pensioengevende diensttijd voor appellant tot 1 januari 2003 werd teruggebracht van 35 naar 27,1424 dienstjaren. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een pensioen gebaseerd op 37,41 dienstjaren in plaats van (afgerond) 45 dienstjaren.
1.4.
Appellant heeft op 23 juli 2018 de staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor schending van de zorg- en informatieplicht en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen ten aanzien van de pensioenopbouw en heeft verzocht om vergoeding van pensioenschade.
Bij besluit van 17 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris geweigerd aansprakelijkheid te erkennen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad geoordeeld dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld door appellant niet te waarschuwen voor de gevolgen voor zijn pensioenopbouw van het aanvaarden van de aan de functietoewijzing verbonden bevordering en loonsverhoging. Hierbij is in aanmerking genomen dat een werkgever weliswaar een zekere verantwoordelijkheid heeft om, naast de pensioenuitvoerder, de werknemers op hoofdlijnen te informeren over pensioenregelingen, maar de zorg- en informatieplicht van de staatssecretaris strekt niet zo ver dat zij appellant uit eigen beweging had moeten waarschuwen of informeren over de eventuele gevolgen voor zijn pensioen van het aanvaarden van de aan de functietoewijzing verbonden bevordering. Verder is in aanmerking genomen dat van de werknemer kan worden gevergd dat hij voor specifieke op hemzelf betrekking hebbende situaties informatie vraagt bij de pensioenuitvoerder en dat appellant zich in 2002 niet door de pensioenuitvoerder heeft laten informeren over de gevolgen van zijn bevordering voor zijn pensioen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het achterwege blijven van de hier bedoelde waarschuwing schade heeft geleden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar informatieplicht heeft geschonden door hem bij zijn bevordering op 10 juni 2002 niet te informeren over de gevolgen van zijn hogere salaris voor zijn pensioen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Er bestaat niet een algemene verplichting voor de werkgever om te waarschuwen voor het eventuele optreden van een pensioenknip bij een salarissprong. [1] Ook in dit concrete geval bestond voor de staatssecretaris niet de verplichting om appellant hiervoor te waarschuwen. Het lag op de weg van appellant zelf om zich te laten informeren over de gevolgen die zijn bevordering tot [functie 4] voor zijn pensioen zou hebben. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat hij sinds zijn aanstelling als beroepsmilitair in 1969 drie keer van het reguliere loopbaantraject is afgeweken. Volgens hem brengt dat met zich dat de staatssecretaris hem bij de bevordering van [functie 3] tot [functie 4] had moeten informeren over de gevolgen daarvan voor zijn pensioen. De Raad volgt appellant hierin niet. Ook onder deze omstandigheden heeft appellant een eigen verantwoordelijkheid om bij wijzigingen van zijn rechtspositie, zoals een bevordering en een daaruit voortvloeiende aanzienlijke salarisverhoging, bij de pensioenuitvoerder te informeren naar de gevolgen hiervan voor zijn pensioen. Niet in geschil is dat appellant dat voorafgaand aan zijn bevordering in juni 2002 niet heeft gedaan. Dat het ABP volgens appellant zijn eigen pensioenregeling vaak niet meer snapt en in de periode van 2002 tot en met 2005 geen pensioenoverzichten aan hem heeft verstrekt, doet aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant niet af. Daar komt nog bij dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er om deze redenen van heeft afgezien om het ABP te raadplegen.
4.1.2.
Uit het oordeel in 4.1.1 volgt dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij dan ook niet aansprakelijk is voor de schade die appellant stelt te lijden. Dat appellant teleurgesteld is omdat zijn pensioen lager is dan hij had verwacht, valt op zichzelf te begrijpen, maar kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.2.
Nu is vastgesteld dat de staatssecretaris niet aansprakelijk is voor de schade die appellant stelt te lijden, behoeven de beroepsgronden die op de aard en omvang van de beweerde schade betrekking hebben geen bespreking meer.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2896.