ECLI:NL:CRVB:2022:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
19/1735 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAZ-uitkering wegens niet beëindigd bedrijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant ontving een IOAZ-uitkering, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag heeft deze per 1 december 2017 ingetrokken, omdat werd gesteld dat zijn partner, X, haar bedrijf niet had beëindigd. De Raad heeft vastgesteld dat X, ondanks dat zij geen inkomsten meer had en haar bedrijf niet actief was, formeel niet uitgeschreven was uit het Handelsregister en haar bedrijf dus niet had beëindigd. Dit was in strijd met artikel 6 van de IOAZ, dat bepaalt dat er geen recht op uitkering bestaat zolang het bedrijf van de zelfstandige en diens echtgenoot niet is beëindigd. De Raad heeft ook overwogen dat de IOAZ geen bepaling kent die het mogelijk maakt om in zeer dringende gevallen toch een uitkering te verlenen, wat de argumenten van appellant over dringende omstandigheden niet ondersteunt. De Raad heeft de intrekking van de uitkering door het college bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

19.1735 NIOAZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2019, 18/4892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Uitspraakdatum: 17 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Op 14 oktober 2021 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een comparitie van partijen gehouden ter zitting van een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Beide partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandige. Vanaf 16 april 2015, de datum van de beëindiging van zijn bedrijf ontving hij een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2.
Met ingang van 7 september 2017 is appellant een gezamenlijke huishouding gaan voeren met zijn toenmalige partner (X).
1.3.
X was in de zorg werkzaam als zelfstandige zonder personeel en haar onderneming stond tot 12 april 2018 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam ‘[naam eenmanszaak]’ als eenmanszaak (bedrijf) ingeschreven. Bij de activiteiten stond vermeld ‘Thuiszorg en Kunstzinnige activiteiten’. Vanaf medio februari 2017 heeft X feitelijk geen werkzaamheden meer verricht in haar bedrijf. Vanaf maart 2017 had het bedrijf geen omzet meer. X nam deel aan het Broodfonds ‘Haagse Kakker’ (Broodfonds) en heeft, na een ongeval op 20 augustus 2017, in de periode van oktober 2017 tot en met december 2017 in verband met arbeidsongeschiktheid uit het Broodfonds maandelijks betalingen tot een bedrag van € 2.500,- ontvangen. Op 12 april 2018 heeft X haar bedrijf met terugwerkende kracht per 1 januari 2018 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten uitschrijven.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de IOAZ-uitkering van appellant per 1 december 2017 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat X zelfstandig ondernemer is en dat uit artikel 6 van de IOAZ voortvloeit dat daarom niet langer recht bestaat op een
IOAZ-uitkering. Bovendien moeten de betalingen uit het Broodfonds aan X worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 8 van de IOAZ. Dit inkomen is hoger dan de van toepassing zijnde grondslag, zodat, gelet op artikel 9, eerste lid, van de IOAZ, ook daarom geen recht bestaat op een IOAZ-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2020 is aan appellant en X per 1 januari 2018 een IOAZ-uitkering naar de grondslag voor gehuwden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat X haar bedrijf op 1 december 2017 feitelijk al had beëindigd, zodat het bepaalde in artikel 6 van de IOAZ niet aan voortzetting van de IOAZ-uitkering in de weg stond. Voorts kunnen de betalingen van het Broodfonds aan X volgens appellant niet als inkomen in de zin van artikel 8 van de IOAZ worden aangemerkt. Er zijn tenslotte dringende omstandigheden om de IOAZ-uitkering voort te zetten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2017, de intrekkingsdatum, tot
1 januari 2018, de datum vanaf wanneer weer een IOAZ-uitkering is toegekend, nu aan appellant en X naar de grondslag voor gehuwden.
4.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de IOAZ ontstaat geen recht op uitkering, zolang het bedrijf en beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd.
4.3.
In geschil is of X haar bedrijf voor de te beoordelen periode had beëindigd.
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat X haar bedrijf niet heeft beëindigd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6 van de IOAZ dat het in dit artikel gaat om de feitelijke beëindiging van het bedrijf. Ter toelichting is in de wetsgeschiedenis bij dit artikel, het voormalige artikel 5 van de IOAZ, het volgende opgenomen:
“Dit artikel bevat de uitsluitingsgronden voor het recht op uitkering. Gegeven het feit dat in de IOAZ de uitkering gelijkelijk toekomt aan de gewezen zelfstandige en diens echtgenoot, hebben de uitsluitingsgronden mede op de laatste betrekking. De uitsluiting (…) in het eerste (…) lid (…) vloei(t) logisch voort uit de aanduiding en begripsomschrijving van gewezen zelfstandige. Wie het bedrijf of beroep niet heeft beëindigd blijft zelfstandige en kan derhalve geen recht op uitkering doen gelden. Wie de arbeid in bedrijf of beroep hervat is niet langer als gewezen zelfstandige aan te merken en verliest zolang dat het geval is derhalve het recht op uitkering. Deze inkomensvoorziening heeft alleen de sociale bescherming van gewezen zelfstandigen ten doel. Bovendien kan eerst nadat de ondernemersactiviteiten zijn beëindigd worden voldaan aan de voorwaarden tot herinschakeling in de arbeid. Door beide uitsluitingen wordt tevens voorkomen dat een bedrijf of beroep kan worden voortgezet dankzij de garantie van een (aanvullende) lOAZ-uitkering van overheidswege. (…). Uit de uitsluiting in het eerste lid vloeit voort dat het bedrijf of beroep feitelijk dient te worden beëindigd. De gewezen zelfstandige dient (het moment van) de beëindiging aan te tonen, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van uitschrijving uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel” (Kamerstukken II 1986/87, nr. 19 778, nr. 3, blz. 15-16).
In de wetsgeschiedenis is in verband met de inkomenstoets nog vermeld dat een laag inkomen gedurende één jaar eenmalig kan zijn en geen bedreiging behoeft te vormen voor de voortzetting van het bedrijf (Kamerstukken II 1986/87, nr. 19 778, nr. 3, blz. 6).
4.4.2.
In de te beoordelen periode had X haar bedrijf niet uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Ook op andere wijze heeft appellant niet aangetoond dat X het bedrijf in de te beoordelen periode feitelijk al had beëindigd. Dat X al enige tijd geen inkomsten meer had uit haar bedrijf, is daarvoor onvoldoende. X verrichtte geen werkzaamheden meer in verband met een burn-out. Tijdens de hoorzitting op 8 mei 2018 heeft appellant verklaard dat het uitgangspunt altijd is geweest dat X weer aan het werk zou gaan. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat X het voornemen had om een sabbatical te houden. Tijdens de comparitiezitting van 14 oktober 2021 heeft appellant verder verklaard dat ook een rol speelde dat X haar BIG-registratie zou verliezen als ze haar bedrijf zou beëindigen. Ook uit het feit dat X nog deelnemer was aan het Broodfonds, daarin stortingen bleef doen en in de te beoordelen periode betalingen uit het Broodfonds heeft ontvangen, kan worden afgeleid dat X haar bedrijf nog niet had beëindigd. Voorwaarde voor deelname aan het Broodfonds is immers dat iemand zelfstandig ondernemer is. De door appellant overgelegde verklaring van een vertegenwoordiger van het Broodfonds dat iemand, als hij tijdelijk niet aan de voorwaarden voldoet, nog een jaar kan blijven deelnemen, kan hieraan niet afdoen, nu uit die verklaring juist blijkt dat hiermee is bedoeld dat het Broodfonds er nog gedurende een jaar vanuit gaat dat de ondernemerswerkzaamheden tijdelijk zijn onderbroken en weer zullen worden hervat. Ten slotte is nog van belang dat X op 30 november 2017 aan het college per e-mailbericht heeft geschreven dat zij inmiddels overleg heeft gehad met haar accountant, dat zij haar bedrijf zal moeten gaan beëindigen, maar dat dit enige weken zo niet maanden in beslag zal nemen. Zij ging er in dat
e-mailbericht dus ook zelf vanuit dat het bedrijf toen nog niet was beëindigd. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, X nog tijd nodig had voor het maken van lastige keuzes, onder meer in verband met fiscale aspecten, doet er niet aan af dat haar bedrijf nog niet was beëindigd. Bovendien stond X sinds 8 juli 2018 onder de naam [naam eenmanszaak], dezelfde naam als de naam van het bedrijf waarmee zij tot 1 april 2018 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven, op Drimble ingeschreven. Ook dat wijst erop dat zij haar ondernemersactiviteiten niet heeft beëindigd, maar alleen tijdelijk heeft onderbroken.
4.5.
Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat X haar bedrijf niet had beëindigd, bestond op grond van artikel 6 van de IOAZ geen recht op een IOAZ-uitkering.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende omstandigheden zijn op grond waarvan de IOAZ-uitkering toch moet worden voortgezet. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat de IOAZ geen met artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet vergelijke bepaling bevat om, in het geval dat geen recht op een IOAZ-uitkering bestaat, op grond van zeer dringende redenen toch tot verlening van een IOAZ-uitkering over te gaan.
4.7.
Uit het bovenstaande volgt dat het college de uitkering terecht heeft ingetrokken op de grond dat X haar bedrijf niet had beëindigd. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat de betalingen van het Broodfonds aan X geen inkomen vormen in de zin van artikel 8 van de IOAZ geen bespreking meer.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens