ECLI:NL:CRVB:2022:1107
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand; beroep op vertrouwensbeginsel en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 mei 2014 bijstand ontving. Appellant meldde op 2 april 2019 dat hij zijn bijstand wilde beëindigen omdat hij een onderneming was gestart. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellant om inlichtingen over zijn onderneming, maar trok de bijstand per 21 maart 2019 in, omdat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in de aard en omvang van zijn werkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij in de relevante periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht en dat hij voldoende inlichtingen had verstrekt. De Raad oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat appellant op 21 maart 2019 met zijn werkzaamheden was begonnen, ondanks het feit dat hij nog geen betalingen had ontvangen. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen door het college waren gedaan die hem deden geloven dat hij geen melding hoefde te maken van zijn werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.