ECLI:NL:CRVB:2022:1107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/2383 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; beroep op vertrouwensbeginsel en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 mei 2014 bijstand ontving. Appellant meldde op 2 april 2019 dat hij zijn bijstand wilde beëindigen omdat hij een onderneming was gestart. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellant om inlichtingen over zijn onderneming, maar trok de bijstand per 21 maart 2019 in, omdat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in de aard en omvang van zijn werkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij in de relevante periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht en dat hij voldoende inlichtingen had verstrekt. De Raad oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat appellant op 21 maart 2019 met zijn werkzaamheden was begonnen, ondanks het feit dat hij nog geen betalingen had ontvangen. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen door het college waren gedaan die hem deden geloven dat hij geen melding hoefde te maken van zijn werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.2383 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2021, 20/6815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Appellant heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Nasir. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 3 mei 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 2 april 2019 heeft appellant telefonisch aan het college gemeld dat hij de bijstand wil beëindigen, omdat hij met zijn eigen onderneming is begonnen. Het college heeft diezelfde dag appellant verzocht om inlichtingen te verschaffen over zijn onderneming en de omvang van zijn werkzaamheden. Daarbij heeft het college het recht op bijstand opgeschort. Op 17 april 2019 heeft appellant telefonisch te kennen gegeven dat de werkzaamheden nog niet zijn begonnen, een bestelling van goederen nog even uitblijft, hij verwacht dat de bestelling eind april of begin mei wordt geleverd en dan te kunnen starten met de werkzaamheden. Ook heeft hij meegedeeld dat hij door de opschorting zijn vaste lasten niet meer kan betalen. Op 17 april 2019 heeft het college de opschorting opgeheven en appellant wederom verzocht om inlichtingen te verstrekken over de aard en omvang van de werkzaamheden die hij verricht. Op 13 mei 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam met appellant een gesprek gevoerd.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 21 maart 2019 ingetrokken en de over de periode van 21 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.005,89 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzicht heeft gegeven in de duur en omvang van de door hem verrichte werkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 21 maart 2019 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is gelet op het verhandelde ter zitting alleen in geschil of het college de bijstand over de periode van 21 maart 2019 tot en met 30 juni 2019 (te beoordelen periode) terecht heeft ingetrokken.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode nog geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarom van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellant in ieder geval op 21 maart 2019 met zijn werkzaamheden is begonnen. De enkele inschrijving van drie ondernemingen in de Kamer van Koophandel is – zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd – daarvoor inderdaad niet voldoende, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant tijdens het gesprek op 13 mei 2019 verklaard dat hij sinds 21 maart 2019 een bedrijf is gestart, dit bedrijf onderdelen verkoopt en dat hij ten behoeve van zijn activiteiten een bedrijfspand heeft gehuurd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 2 september 2020 heeft appellant te kennen gegeven dat hij vanaf 21 maart 2019 wel heeft gewerkt, hij toen nog geen betalingen heeft ontvangen, maar hij wel facturen open heeft staan. De enkele omstandigheid dat appellant op 21 maart 2019 nog geen betalingen heeft ontvangen van klanten wil niet zeggen dat hij niet al begonnen was met zijn onderneming en in die hoedanigheid op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Bovendien blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat hij in mei 2019 in totaal een bedrag van € 107.037.56 op zijn zakelijke bankrekening gestort heeft gekregen en in juni 2019 een bedrag van € 104.887,45. Het standpunt van appellant dat hij pas vanaf 1 juli 2019 op geld waardeerbare activiteiten zou hebben verricht acht de Raad dan ook niet aannemelijk.
4.3.1.
Appellant heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat een medewerker van het college tegen hem heeft gezegd dat hij pas van zijn werkzaamheden melding hoefde te maken als hij daadwerkelijk zelf daaruit inkomsten zou ontvangen.
4.3.2.
De Raad begrijpt deze stelling zo dat appellant hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het college een toezegging of andere uitlating als hiervoor bedoeld is gedaan, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.4.1.
Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt over de aard en omvang van zijn activiteiten, zodat het recht op bijstand om die reden wel vastgesteld kan worden.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat hij alle door het college gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, maar de in het dossier aanwezige stukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Daaruit blijkt juist dat het college appellant meermaals heeft verzocht om inlichtingen te verstrekken over de aard en omvang van zijn werkzaamheden. Appellant heeft aan die verzoeken geen gehoor gegeven. Hij heeft geen inlichtingen verstrekt over de aard en omvang van de activiteiten en geen gegevens overgelegd ter onderbouwing daarvan. Dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van het college vindt steun in het verslag van de hoorzitting, waaruit blijkt dat appellant tijdens die hoorzitting heeft verklaard dat hij door drukte niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie van het college.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk