In deze zaak heeft appellant op 30 januari 2020 verzocht om terug te komen van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 26 maart 2019, waarin hem een AOW-pensioen was toegekend met ingang van 1 maart 2018. Appellant had zijn aanvraag voor het ouderdomspensioen te laat ingediend, met als redenen uitstelgedrag, vergeetachtigheid en problemen met digitale aanvragen. De Svb heeft het verzoek van appellant afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Appellant stelde dat hij in grote mentale problemen verkeerde en een alcoholverslaving had, wat hem belemmerde om tijdig een aanvraag in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 26 maart 2019. De door appellant aangevoerde omstandigheden werden niet als bijzonder geval beschouwd, en de Raad vond geen aanleiding om aan te nemen dat de Svb niet correct had gehandeld. De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn problemen, in staat was geweest om te werken en een aanvraag in te dienen, wat zijn stelling dat hij met een handelingsonbekwaam persoon gelijkgesteld moest worden, niet kon onderbouwen.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De uitspraak werd gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van griffier L.C. van Bentum, op 12 mei 2022.