ECLI:NL:CRVB:2022:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
18/5375 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en boete; beoordeling van inlichtingenverplichting en proportionaliteit

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen en de oplegging van een boete aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellanten ontvingen vanaf 5 augustus 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de verkoop van goederen op internet. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 32.935,63 aan bijstandsuitkeringen en een boete van € 1.680,-. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2022 geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op aanvullende bijstand als zij hun inlichtingenverplichting waren nagekomen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de terugvordering onevenredig hoog was. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete proportioneel was, gezien de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellanten ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de boete of de terugvordering te matigen, en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.5375 PW

Datum uitspraak: 18 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 september 2018, 17/1128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Winkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 5 augustus 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2016, heeft het college de algemene bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2013 ingetrokken en ook de over 2013 ontvangen langdurigheidstoeslag en de bijzondere bijstand maatschappelijke participatie kinderen over 2014. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen melding hebben gemaakt van de verkoop van goederen op internet. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellanten van die verkoop geen boekhouding hebben bijgehouden. Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3035, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2017 bevestigd, waardoor de intrekking in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college
- de over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 32.935,63 bruto,
- de aan appellanten uitbetaalde langdurigheidstoeslag over 2013 en bijzondere bijstand participatie kinderen over 2014 teruggevorderd tot een bedrag van € 740,- netto en
- aan appellanten een boete opgelegd van € 1.680,-.
Het college is bij de oplegging van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met de draagkracht van appellanten. Het bedrag van de boete is daarom bepaald op twaalf maal 10% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm en is naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering disproportioneel is, nu zij niet in verhouding staat tot de daadwerkelijke minimale inkomsten die zij uit de verkoop van hun goederen hebben gehad. Als appellanten hun inlichtingenverplichting waren nagekomen, zou hen (aanvullende) bijstand zijn verstrekt. De terugvordering moet dus worden gematigd.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij nakoming van de inlichtingenverplichting over (een gedeelte van) de periode van terugvordering wel recht op aanvullende bijstand zou hebben bestaan. Dit betekent dat ook niet is vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre de terugvordering onevenredig hoog is ten opzichte van wat zij ten onrechte aan bijstand hebben ontvangen.
Boete
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verkoop van goederen op internet. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.4.
Appellanten hebben geen individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid is aan te nemen. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807).
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de boete moet worden aangepast, omdat het benadelingsbedrag hooguit € 453,50 kan zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Het benadelingsbedrag is in beginsel het bedrag dat van de betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting wordt teruggevorderd. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen. In dit geval bestaat geen aanleiding om het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag van in totaal € 28.516,13 dat het college van appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting netto heeft teruggevorderd.
4.6.
De opgelegde boete van € 1.680,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.7.
Wat is overwogen in 4. 2 tot en met 4.6 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Zwart