4.2.In dit geding gaat het om de vraag of Stichting [naam stichting] bij het bestreden besluit het BWdagloon op grond van de WOPO op goede gronden heeft vastgesteld op € 240,59. Hierbij zijn zijn de navolgende bepalingen uit de WOPO van belang:
Artikel 1. Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
o. ongemaximeerde berekeningsgrondslag per dag en per maand: het dagloon, respectievelijk het maandloon dat geldt voor de WW, waarbij echter:
1. de maximumdagloongrens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, buiten beschouwing wordt gelaten;
2. een loonsuppletie, verstrekt op grond van artikel 15 BBWO of artikel 38 van de BWOO, en een loonsuppletie op grond van deze regeling tot het loon worden gerekend;
q. aanvulling op de WW-uitkering: de aanvulling op de WW-uitkering, bedoeld in artikel 4.
Artikel 4. Aanvulling op de WW-uitkering
1. De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de WW, heeft recht op een aanvulling op de WW-uitkering […]
7. De aanvulling op de WW-uitkering bedraagt gedurende de eerste 6 maanden 0,75 * (A min B) min de WW-uitkering en vervolgens 0,7 * (A min B) min de WW-uitkering.
Hierbij staat:
A voor de ongemaximeerde berekeningsgrondslag per maand;
B voor het inkomen in een kalendermaand.
Artikel 13. Loonsuppletie
De werknemer die recht op een bovenwettelijke uitkering heeft en een nieuwe dienstbetrekking krijgt, heeft recht op loonsuppletie als het loon in zijn nieuwe dienstbetrekking lager is dan de ongemaximeerde berekeningsgrondslag, beide herleid tot een uurbedrag, en de uiterlijke einddatum van de loonsuppletie, genoemd in lid 7, nog niet is bereikt.
Lid 1 is ook van toepassing op de werknemer die geen recht op bovenwettelijke uitkering heeft, maar dat recht wel zou hebben gehad als hij geen nieuwe dienstbetrekking had gekregen. Bij deze werknemer wordt gehandeld alsof hij aansluitend aan het arbeidsurenverlies uit zijn dienstbetrekking als werknemer een recht op bovenwettelijke uitkering zou hebben gekregen.
4.3.1.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen in de artikelen 1, aanhef en onder o, en 13 van de WOPO volgt dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag van een BW-uitkering niet hoger kan zijn dan het naar die datum geïndexeerde dagloon dat in de oude dienstbetrekking werd genoten. Artikel 13 van de WOPO voorziet immers in een aanvulling van het loon in de nieuwe dienstbetrekking tot maximaal het (geïndexeerde) loon van de oude dienstbetrekking.
4.3.2.Ter zitting is door appellant erkend dat voor de bepaling van de hoogte van de BWuitkering niet van belang is wat feitelijk eerder aan suppletie is betaald, maar dat moet worden vastgesteld waar appellant in de periode voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid recht op had. Ter zitting heeft Stichting [naam stichting] toegelicht dat het feitelijk uitbetaalde bedrag aan loonsuppletie – ook na de in mei 2019 toegepaste correctie – naar alle waarschijnlijkheid nog steeds te hoog is vastgesteld en dat dit verklaart waarom de som van het WW-dagloon (€ 209,73) en de na correctie vastgestelde loonsuppletie (€ 36,06) per 2 februari 2019 op een hoger bedrag uitkomt dan het geindexeerde dagloon dat appellant tot 1 september 2013 verdiende als [functie 1] van de [naam stichting] . Appellant heeft weliswaar betwist dat de indexatie juist is, maar heeft niet toegelicht om welke reden het voor hem berekende bedrag onjuist is. Er wordt daarom van uitgegaan dat het geïndexeerde dagloon dat appellant per 1 september 2013 verdiende als [functie 1] van de [naam stichting] per 1 februari 2019 € 240,59 bedraagt. Het dagloon van de BW-uitkering is daarom terecht en op goede gronden op dat laatste bedrag vastgesteld.