ECLI:NL:CRVB:2022:1066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
20/3269 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het dagloon van de bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling werkloosheidsuitkering onderwijspersoneel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van de bovenwettelijke uitkering van appellant, die eerder werkzaam was als [functie 1] bij Stichting [naam stichting]. Appellant was ontslagen en ontving een loonsuppletie van de Stichting, maar betwistte de hoogte van zijn BW-dagloon. De Raad oordeelde dat het BW-dagloon op goede gronden was vastgesteld op € 240,59, gebaseerd op de geïndexeerde bedragen van zijn eerdere functie. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Stichting de loonsuppletie correct had berekend en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beslissing van de Stichting te weerleggen. De Raad veroordeelde de Stichting tot betaling van de proceskosten van appellant en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de toepassing van de WOPO-regeling en de voorwaarden voor het vaststellen van de BW-uitkering.

Uitspraak

20 3269 WW

Datum uitspraak: 10 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 augustus 2020, 19/2791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting [naam stichting] (Stichting [naam stichting] )

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Wind, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Stichting [naam stichting] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Voor appellant is verschenen, mr. Wind. Stichting [naam stichting] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en mr. R. Soer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 september 2013 door de Stichting [naam stichting] ontslag verleend uit zijn betrekking als [functie 1] en per gelijke datum in dienst getreden als [functie 2] . Omdat de inkomsten van appellant uit de nieuwe werkzaamheden lager waren dan de inkomsten in de functie waaruit hij was ontslagen, heeft Stichting [naam stichting] appellant bij besluit van 18 december 2013 een loonsuppletie toegekend van 1 september 2013 tot uiterlijk 13 november 2022. Daarbij is vastgesteld dat het inkomen van appellant uit de betrekking als [functie 1] € 4.860,04 bedroeg. Dit komt overeen met een bedrag van € 223,45 per dag.
1.2.
Appellant en Stichting [naam stichting] hebben in september 2018 een vaststellingsovereenkomst getekend. In deze vaststellingsovereenkomst zijn zij onder andere overeengekomen dat aan appellant met ingang van 1 februari 2019 eervol ontslag wordt verleend uit zijn functie van [functie 2] . Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 februari 2019 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 209,73.
1.3.
Appellant heeft vervolgens bij WWplus, die als uitvoeringsinstantie namens Stichting [naam stichting] belast is met de uitvoering van de bovenwettelijke WW-uitkering, een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft WWplus, namens de Stichting [naam stichting] , met ingang van 1 februari 2019 aan appellant een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) toegekend op grond van de Regeling werkloosheidsuitkering onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO). Deze regeling is neergelegd in bijlage XVI van de CAO Primair Onderwijs 2018-2019. In het besluit van 19 maart 2019 is onder meer vastgesteld dat het WW-dagloon € 209,73 bedraagt en het BW-dagloon € 237,17 is.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2019 en gesteld dat het BW-dagloon € 261,35 moet zijn.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2019 (bestreden besluit) heeft Stichting [naam stichting] het BW-dagloon aangepast en vastgesteld op € 240,59. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat het BW-dagloon per 1 september 2013 is vastgesteld op € 223,45 en dat dit bedrag naar aanleiding van CAO-afspraken moet worden geïndexeerd en per 1 februari 2019 € 240,59 bedraagt. Omdat de aanvulling maximaal 100% bedraagt van de genoten inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit appellant is ontslagen, kan het BW-dagloon per 1 februari 2019 nimmer hoger zijn dan € 240,59. De aanvulling kan dan ook niet hoger zijn dan € 30,86 (€ 240,59 - € 209,73). Stichting [naam stichting] heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn BW-uitkering € 51,62 moet bedragen. De reden daarvoor is dat dit bedrag gebaseerd is op de toegekende loonsuppletie over de periode vanaf januari 2018 tot en met december 2018 en gebleken is dat de loonsuppletie over deze periode te hoog is vastgesteld, omdat appellant WWplus nimmer heeft geïnformeerd over de hoogte van zijn genoten inkomsten uit zijn nieuwe dienstbetrekking. Dit is in mei 2019 gecorrigeerd. Na deze correctie heeft appellant over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 een loonsuppletie ontvangen van omgerekend en geïndexeerd € 36,06 per dag. Het BW-dagloon zou op 1 februari 2019 een bedrag van € 245,79 (= € 209,73 + € 36,06) zijn. Omdat dit bedrag hoger is dan het geïndexeerde BW-dagloon van € 240,59, concludeert Stichting [naam stichting] dat appellant ook na de correctie in mei 2019 te veel loonsuppletie heeft genoten. Daarom heeft de Stichting [naam stichting] besloten dat het BW-dagloon per 1 februari 2019 wordt verhoogd naar € 240,59.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van Stichting [naam stichting] onderschreven, dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag van de BW-uitkering van appellant per 1 februari 2019 niet hoger kan zijn dan zijn naar die datum geactualiseerde (bedoeld is: geïndexeerde) dagloon dat hij op 1 september 2013 verdiende in zijn betrekking als [functie 1]. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat op grond van een juiste toepassing van artikel 1, onder o, van de WOPO, op een hoger bedrag zou kunnen worden uitgekomen. Daarom heeft Stichting [naam stichting] in het bestreden besluit het BW-dagloon van appellant per 1 februari 2019 naar het oordeel van de rechtbank juist vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het BW-dagloon had moeten worden vastgesteld op € 245,79. Volgens appellant is het oordeel van de rechtbank in strijd met de tekst van de WOPO en is er voor de door Sichting [naam stichting] gehanteerde ‘aftopping’ van het BW-dagloon op € 240,59 geen objectief aanknopingspunt te vinden in de rechtshistorische context van artikel 1, aanhef en onder o, en artikel 13 van de WOPO. De rechtbank heeft volgens appellant de duidelijke en concrete tekst van de WOPO miskend. De Stichting [naam stichting] hanteert volgens appellant een eigen systeem dat niet berust op de WOPOregeling.
3.2.
Stichting [naam stichting] heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In dit geding gaat het om de vraag of Stichting [naam stichting] bij het bestreden besluit het BWdagloon op grond van de WOPO op goede gronden heeft vastgesteld op € 240,59. Hierbij zijn zijn de navolgende bepalingen uit de WOPO van belang:
Artikel 1. Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
o. ongemaximeerde berekeningsgrondslag per dag en per maand: het dagloon, respectievelijk het maandloon dat geldt voor de WW, waarbij echter:
1. de maximumdagloongrens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, buiten beschouwing wordt gelaten;
2. een loonsuppletie, verstrekt op grond van artikel 15 BBWO of artikel 38 van de BWOO, en een loonsuppletie op grond van deze regeling tot het loon worden gerekend;
q. aanvulling op de WW-uitkering: de aanvulling op de WW-uitkering, bedoeld in artikel 4.
Artikel 4. Aanvulling op de WW-uitkering
1. De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de WW, heeft recht op een aanvulling op de WW-uitkering […]
7. De aanvulling op de WW-uitkering bedraagt gedurende de eerste 6 maanden 0,75 * (A min B) min de WW-uitkering en vervolgens 0,7 * (A min B) min de WW-uitkering.
Hierbij staat:
A voor de ongemaximeerde berekeningsgrondslag per maand;
B voor het inkomen in een kalendermaand.
Artikel 13. Loonsuppletie
De werknemer die recht op een bovenwettelijke uitkering heeft en een nieuwe dienstbetrekking krijgt, heeft recht op loonsuppletie als het loon in zijn nieuwe dienstbetrekking lager is dan de ongemaximeerde berekeningsgrondslag, beide herleid tot een uurbedrag, en de uiterlijke einddatum van de loonsuppletie, genoemd in lid 7, nog niet is bereikt.
Lid 1 is ook van toepassing op de werknemer die geen recht op bovenwettelijke uitkering heeft, maar dat recht wel zou hebben gehad als hij geen nieuwe dienstbetrekking had gekregen. Bij deze werknemer wordt gehandeld alsof hij aansluitend aan het arbeidsurenverlies uit zijn dienstbetrekking als werknemer een recht op bovenwettelijke uitkering zou hebben gekregen.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen in de artikelen 1, aanhef en onder o, en 13 van de WOPO volgt dat de ongemaximeerde berekeningsgrondslag van een BW-uitkering niet hoger kan zijn dan het naar die datum geïndexeerde dagloon dat in de oude dienstbetrekking werd genoten. Artikel 13 van de WOPO voorziet immers in een aanvulling van het loon in de nieuwe dienstbetrekking tot maximaal het (geïndexeerde) loon van de oude dienstbetrekking.
4.3.2.
Ter zitting is door appellant erkend dat voor de bepaling van de hoogte van de BWuitkering niet van belang is wat feitelijk eerder aan suppletie is betaald, maar dat moet worden vastgesteld waar appellant in de periode voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid recht op had. Ter zitting heeft Stichting [naam stichting] toegelicht dat het feitelijk uitbetaalde bedrag aan loonsuppletie – ook na de in mei 2019 toegepaste correctie – naar alle waarschijnlijkheid nog steeds te hoog is vastgesteld en dat dit verklaart waarom de som van het WW-dagloon (€ 209,73) en de na correctie vastgestelde loonsuppletie (€ 36,06) per 2 februari 2019 op een hoger bedrag uitkomt dan het geindexeerde dagloon dat appellant tot 1 september 2013 verdiende als [functie 1] van de [naam stichting] . Appellant heeft weliswaar betwist dat de indexatie juist is, maar heeft niet toegelicht om welke reden het voor hem berekende bedrag onjuist is. Er wordt daarom van uitgegaan dat het geïndexeerde dagloon dat appellant per 1 september 2013 verdiende als [functie 1] van de [naam stichting] per 1 februari 2019 € 240,59 bedraagt. Het dagloon van de BW-uitkering is daarom terecht en op goede gronden op dat laatste bedrag vastgesteld.
4.4.
Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 wordt de vraag uit 4.1 bevestigend beantwoord en slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Nu Stichting [naam stichting] eerst ter zitting van de Raad volledig inzicht heeft verschaft in de (juistheid van de) bedragen die aan de berekening van het BW-dagloon ten grondslag liggen, is er aanleiding Stichting [naam stichting] te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal op € 3.036,-.
4.5.
Tevens ziet de Raad aanleiding te bepalen dat Stichting [naam stichting] het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt Stichting [naam stichting] in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat Stichting [naam stichting] aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.A.M. Kools-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis