ECLI:NL:CRVB:2022:1051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
19/1561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2019. De zaak betreft de weigering van het Uwv om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. In een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2021:2400) had de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit niet berustte op een toereikende medische grondslag en het Uwv opgedragen om het gebrek te herstellen. Appellante heeft in hoger beroep een expertiserapport ingebracht, waarin aanvullende beperkingen worden gesteld. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsarts Wolff gevolgd en geoordeeld dat de FML moest worden aangepast. Na beoordeling van de nieuwe rapporten heeft de Raad geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand konden blijven. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 9.717,03 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.1561 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 februari 2019, 18/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 mei 2022
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 23 september 2021 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2021:2400).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 2 november 2021, met bijlagen, zijn standpunt nader gemotiveerd.
Op 3 januari 2022 heeft mr. A.S. de Wit, advocaat, zich onttrokken als gemachtigde van appellante. Appellante heeft daarna zelf haar zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met vermelding van het volgende.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 augustus 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in hoger beroep een expertiserapport van verzekeringsarts Wolff van Ergatis van 23 juni 2020 ingebracht en een nadere reactie van deze verzekeringsarts van 7 mei 2021. Onder verwijzing naar dit rapport heeft appellante aangevoerd dat op grond van de bij haar vastgestelde CVS aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad de bevindingen van verzekeringsarts Wolff gevolgd en geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een toereikende medische grondslag. Het Uwv is opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de tussenuitspraak. Dit betekent dat de FML moet worden aangepast overeenkomstig de conclusies in het rapport van Wolff en dat daarna een arbeidskundige beoordeling zal moeten plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden beluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2.1.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2021, een gewijzigde FML van eveneens 18 oktober 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 oktober 2021, met bijlagen, overgelegd. Het Uwv heeft op basis van deze rapporten geconcludeerd dat de weigering van het recht op een WIA-uitkering wordt gehandhaafd.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast overeenkomstig het rapport van verzekeringsarts Wolff van 23 juni 2020 en de aanvulling daarop van 7 mei 2021. Hiermee zijn de beperkingen van appellante op de datum in geding juist en volledig weergegeven.
4.2.3.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 oktober 2021 blijkt dat hij het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw heeft geraadpleegd en op basis van de FML van 18 oktober 2021 vijf functies heeft geselecteerd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 augustus 2017 berekend op 30,90%.
4.2.4.
Appellante heeft er in haar zienswijze terecht op gewezen dat verzekeringsarts Wolff in haar rapport heeft vermeld dat appellante, met het oog op haar belastbaarheid en ter voorkoming van overbelasting, is aangewezen op een gedoseerde activiteit gedurende de dag. Daarvan is geen sprake in de geduide functie baliemedewerker (SBC 315150). Uit de omschrijving van deze functie blijkt dat sprake is van een veelheid aan taken als telefonist, baliemedewerker en receptionist. Bij drukte dient appellante naast het werk als receptioniste ook baliewerkzaamheden te verrichten. Van een gedoseerde activiteit gedurende de dag is geen sprake. Daarom is deze functie niet geschikt voor appellante.
4.2.5.
In de overige functies, te weten samensteller elektrotechnische apparatuur
(SBC 267050), receptionist (SBC 315120), administratief medewerker, document scannen (SBC 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC 315100) is wel voldoende sprake van een gedoseerde activiteit per dag. Ook overigens zijn deze functies geschikt voor appellante. In het rapport van 18 oktober 2021, bijlage C, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend toegelicht dat deze functies voor appellante geschikt zijn. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.2.6.
Uitgaande van de vier resterende functies bedraagt, op basis van de drie functies met de hoogste lonen, de mate van arbeidsongeschiktheid 33,92%.
4.3.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.2.6 is overwogen volgt dat in dit geval de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen worden gelaten.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De kosten van de door appellante in beroep ingeschakelde verzekeringsarts Gille bedragen € 1.177,47 en de kosten van de door haar in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Wolff bedragen – gelet op de ingediende facturen – in totaal € 5.481,31 (€ 4.827,91 voor het rapport van 23 juni 2020 en € 653,40 voor het aanvullende rapport van 7 mei 2021). De reiskosten van appellante worden begroot op
€ 22,25 in beroep. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 9.717,03.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2018;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 22 februari 2018 geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 9.717,03;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier