ECLI:NL:CRVB:2022:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/892 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Leiden, was ontslagen wegens plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders had hem een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd omdat hij zich schuldig had gemaakt aan het meenemen van ingezamelde goederen voor eigen gebruik, wat in strijd is met de gedragscode voor ambtenaren. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De appellant had gedurende een langere periode het vertrouwen van het college geschaad door zijn gedragingen, ondanks zijn lange dienstverband en medische omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de feiten voldoende waren onderbouwd en dat de appellant niet kon aantonen dat het plichtsverzuim hem niet kon worden toegerekend. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en de naleving van gedragsregels binnen de publieke sector.

Uitspraak

21.892 AW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2021, 19/3416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Dijk nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Koning.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was vanaf 1985 in dienst bij de gemeente [Gemeente] . Sinds 2001 is hij werkzaam als [functie] bij de milieustraat. In 2018 is ontdekt dat in de milieustraat grote hoeveelheden van met name metalen, ijzer en koper apart zijn gezet in andere dan de daarvoor bestemde bakken. Dit was aanleiding voor het college om Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. ( Hoffmann ) hiernaar onderzoek te laten verrichten. In dit verband zijn medewerkers gehoord en zijn camerabeelden verzameld. Op 4 oktober 2018 is appellant getroffen door een herseninfarct. Appellant is vanwege zijn medische situatie niet gehoord door medewerkers van Hoffmann . Op 14 november 2018 is appellant gehoord door zijn leidinggevende en een senior adviseur HRM, nadat advies bij de bedrijfsarts was ingewonnen over de mogelijkheid appellant te horen. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Appellant heeft op het verslag twee opmerkingen geplaatst en heeft het verslag voor gezien getekend.
2.2.
Nadat het college bij brief van 26 november 2018 een voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren heeft gebracht, heeft het college appellant bij besluit van 14 december 2018 met ingang van 15 december 2018 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO. Het bezwaar daartegen heeft het college bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft erkend dat hij in het verleden koper heeft meegenomen van de milieustraat. Ook heeft hij, naar eigen zeggen, tot ongeveer twee jaar geleden meegedeeld in de opbrengst van de verkoop daarvan. Appellant heeft erkend dat hij zijn collega’s heeft geholpen bij het verzamelen van materialen, althans dat hij heeft geholpen bij het aangeven daarvan. Hij heeft ontkend dat hij in 2018 heeft meegedeeld in de opbrengst van de verkoop van de materialen, maar hij heeft wel erkend dat hij ervan op de hoogte is dat de koffie voor op de werkvloer hiervan werd bekostigd, zodat hij op die manier heeft geprofiteerd van de opbrengst. Daarbij is van belang dat drie collega’s van appellant hebben verklaard dat alle vaste medewerkers van de milieustraat, dus ook appellant, hebben meegedeeld in de opbrengsten. Het college heeft geen aanleiding gezien om deze verklaringen in twijfel te trekken. Appellant kan ook op de aanwezige camerabeelden worden herkend. Aangenomen mag worden dat appellant – ook in 2018 – een bijdrage heeft geleverd aan het meenemen van materialen van de milieustraat, die eigendom waren van het college. Hij wist dat dit niet mocht, wat onder meer blijkt uit zijn opmerking dat hij tegen een collega heeft gezegd dat hij moest oppassen. Dit plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. Hij heeft bijgedragen aan het stelselmatig en in georganiseerd verband benadelen van het college voor eigen gewin. Volgens het college zijn de desbetreffende gedragingen in ernstige mate in strijd met wat van een goed ambtenaar verwacht mag worden en rechtvaardigden de gedragingen de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag. Het college heeft in de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, namelijk zijn lange dienstverband bij het college en zijn medische omstandigheden, mede gelet op de ernst van het plichtsverzuim, onvoldoende aanleiding gezien voor oplegging van een minder zware disciplinaire straf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.1.
Appellant heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij niet aan zijn verklaring van 14 november 2018 kan worden gehouden, omdat hij tijdens het gesprek in een uiterst fragiele en kwetsbare medische situatie verkeerde. Na afloop van het gesprek van 14 november 2018 is hij dezelfde dag gezien op de afdeling spoedeisende hulp van het Leids Universitair Medisch Centrum. In dit verband heeft appellant medische stukken overgelegd.
4.2.2.
Uit die stukken komt naar voren dat appellant van 4 oktober 2018 tot en met 6 oktober 2018 opgenomen is geweest op de afdeling neurologie wegens verdenking van een lacunair herseninfarct met klachten aan de linker lichaamshelft. In het verslag van het neurologisch onderzoek bij opname is wat betreft bewustzijn en cognitieve functies vermeld: ‘helder en adequaat, oriëntatie intact.’ In het medisch verslag van 14 november 2018 is bij het onderdeel anamnese vermeld dat appellant zich heeft gemeld wegens tintelingen in het linkerbeen en nog steeds bestaande tintelingen in arm en gelaat. Hij had een tintelend/koud gevoel vanaf de knie naar beneden aan de linkerkant. Verder is vermeld dat de tintelingen in zijn linkerarm en de linkerkant van het gelaat mogelijk iets zijn toegenomen, waarbij is aangetekend dat dit alleen bij expliciet navragen is vermeld en dat appellant hierover twijfelde. Verder was geen sprake van hoofdpijn of dubbelzien, maar wel was appellant een beetje zweverig/licht in het hoofd.
4.2.3.
Op basis van de op 14 november 2018 na afloop van het gesprek gemelde klachten en de onderzoeksbevindingen van die dag kan niet worden geoordeeld dat de feitelijke inhoud van het door appellant verklaarde voor onjuist moet worden gehouden. Ook uit de verklaring zelf kan niet worden opgemaakt dat ten tijde van het gesprek sprake was van dusdanige klachten dat appellant niet coherent heeft kunnen verklaren.
4.2.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat, anders dan het college stelt, de bedrijfsarts niet alleen een gesprek met Hoffmann , maar ook een gesprek met medewerkers van de gemeente had afgeraden. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat hij beschikt over een geluidsopname van een gesprek tussen hem en de bedrijfsarts op 12 december 2018 waaruit dit blijkt. Aan deze in hoger beroep kort voor de zitting naar voren gebrachte stelling gaat de Raad voorbij. Appellant heeft de desbetreffende geluidsopname niet tijdig voor de zitting ingebracht en het is niet gebleken dat dit niet mogelijk was geweest.
4.2.5.
In het verslag van het gesprek van 14 november 2018 is vermeld dat appellant onder meer heeft verklaard dat hij in het verleden koper heeft verzameld en dat hij de laatste jaren zijn vingers hier niet meer aan heeft willen branden. In dit verband heeft hij in eerste instantie een termijn van vijf jaar genoemd en in tweede instantie een termijn van twee jaar. Verder heeft appellant verklaard dat koper jaren geleden veel meer opbracht dan nu en dat het toen ‘gouden tijden’ waren. Per persoon hield je er toen € 50,- per keer aan over. Verder heeft appellant verklaard dat hij mogelijk in 2018 collega’s heeft geholpen en dat dat dan op de beelden staat. Hij deelt nu niet meer mee in de opbrengsten, maar hij drinkt wel mee van de koffie op het werk die mede van de opbrengsten wordt gekocht. Daaraan heeft hij toegevoegd dat als hij een kraan ziet liggen, hij die voor de jongens apart legt. Als hij ziet dat collega’s materialen verzamelen, zegt hij daar niets van.
4.3.
Daarnaast hebben drie collega’s van appellant verklaard dat diverse medewerkers betrokken zijn geweest bij het verzamelen, inladen, vervoeren en verkopen van goederen en metalen. Verder heeft één van hen verklaard dat de opbrengsten onder alle zes vaste medewerkers werden verdeeld.
4.4.
Over de videobeelden en de daarvan gemaakte screenshots heeft appellant naar voren gebracht dat deze niet duidelijk zijn. Op één screenshot zou hij afgebeeld kunnen zijn, maar daar zou dan alleen te zien zijn dat hij een in een minicontainer kijkt, wat bij zijn werk hoort. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, staat voor de Raad voldoende vast dat appellant is te zien op de desbetreffende beelden. Daarbij is, naast de verklaring van 14 november 2018, mede van belang dat zijn leidinggevende appellant op de beelden heeft herkend en dat het college onweersproken heeft gesteld dat appellant volgens het dienstrooster op de desbetreffende dag was ingeroosterd. De beelden bevestigen dat appellant een bijdrage heeft geleverd aan het verzamelen en in een privé-auto laden van goederen en metalen.
4.5.
Op basis van de verklaring van appellant van 14 november 2018, de verklaringen die drie collega’s hebben afgelegd en de aanwezige beelden, in onderlinge samenhang bezien, moet worden vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Hiermee heeft hij in strijd gehandeld met de door hem op 10 december 2008 afgelegde belofte en de daarin genoemde gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Leiden. In die gedragscode is onder meer vermeld dat ambtenaren geen ingezamelde of ingeleverde goederen voor eigen gebruik mogen meenemen. De verweten gedragingen zijn dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.6.1.
Over de verweten gedragingen die vóór 2018 hebben plaatsgevonden, heeft appellant het standpunt ingenomen dat die niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat het college hem en een aantal andere collega’s in 2014 een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven naar aanleiding van deze gedragingen. Hij beschikt zelf niet meer over deze waarschuwing, maar deze zou in zijn personeelsdossier aanwezig moeten zijn. Volgens appellant kan het college daarom nu niet meer alsnog een disciplinaire straf opleggen vanwege de gedragingen van vóór 2018. Het college heeft in dit verband naar voren gebracht dat het personeelsdossier niet een dergelijke schriftelijke waarschuwing bevat. Wel zijn volgens het college de medewerkers van de milieustraat tijdens diverse werkoverleggen in algemene zin gewezen op de desbetreffende gedragsregels.
4.6.2.
Dat het college een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven zoals door appellant bedoeld, is niet komen vast te staan. Wat appellant heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat het college de gedragingen van vóór 2018 niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
4.7.
Appellant heeft niet gesteld dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Het college was daarom bevoegd aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.8.
Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het appellant verweten plichtsverzuim. Voor appellant gold een duidelijk kenbaar verbod om ingezamelde of ingeleverde goederen voor eigen gebruik mee te nemen. Door zijn gedragingen, die zich over een langere periode hebben voorgedaan, heeft hij het vertrouwen van het college ernstig geschaad. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn medische situatie, doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot het oordeel te komen dat met een minder zware disciplinaire straf had moeten worden volstaan.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi