ECLI:NL:CRVB:2022:1038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/739 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen op grond van de Wuv en Wubo met betrekking tot vervolging en oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 april 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De aanvraag van appellante werd afgewezen omdat zij niet kon aantonen dat zij vervolging heeft ondergaan of dat zij is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo. De moeder van appellante, geboren uit een gemengd huwelijk, viel niet onder de groep van personen die door de Duitse bezetter werden vervolgd. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldoende waren om aan te nemen dat zij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand konden blijven en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van griffier L.C. van Bentum.

Uitspraak

21.739 WUV, 21/740 WUBO

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld de besluiten van verweerder van 27 januari 2021, kenmerk BZ011388360 (bestreden besluit 1), onderscheidenlijk kenmerk BZ011417628 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 19401945 (Wuv), onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 19401945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Namens appellante is verschenen haar echtgenoot [echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941, heeft in april 2020 een (samenloop) aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2020, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder de aanvraag in het kader van de Wuv afgewezen op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan. Overwogen is dat de moeder van appellante is geboren als een kind uit een gemengd huwelijk en dat zij en appellante in de ogen van de Duitse bezetter niet behoorden tot de groep van personen tegen wie deze bezetter zijn maatregelen richtte. Verweerder heeft verder overwogen dat de oorlogsomstandigheden geen aanleiding geven te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2020, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerder de aanvraag in het kader van de Wubo afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

WUV

2.1.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.1.2. De moeder van appellante is geboren uit een joodse vader en een niet-joodse moeder en is daarmee een kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk. Omdat de moeder van appellante vanwege haar deels joodse afkomst vreesde voor haar leven is zij voor de veiligheid in 1943 getrouwd met de niet-joodse [Naam] .
2.1.3. De vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter waren in beginsel niet gericht tegen kinderen uit een gemengd huwelijk. Dat betekent dat de moeder van appellante en daarmee appellante in beginsel niet behoorden tot de groep van personen die vervolging te vrezen hadden. Uit wat appellante heeft aangevoerd kan niet worden opgemaakt dat zij daadwerkelijk vervolgingsmaatregelen heeft ondervonden. Dat het gezin waartoe appellante behoorde verschillende keren is verhuisd om ontdekking bij razzia’s te voorkomen is onvoldoende om aan te merken als een onderduiksituatie in de zin van de Wuv. Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt verder dat onder een onderduiksituatie in de zin van de Wuv wordt verstaan: ‘Een systematische en effectieve onttrekking van het openbare leven of de buitenwereld’. De omstandigheid dat de verschillende verhuizingen destijds in het bevolkingsregister zijn opgenomen maakt het al dat van een effectieve onttrekking geen sprake kan zijn. Die registratie zorgde er namelijk voor dat het voor de Duitse bezetter bekend was of kon zijn waar het gezin van appellante verbleef.
2.1.4. In de door appellante aangevoerde omstandigheden heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om te onderzoeken of appelante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.

WUBO

2.2.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo is omschreven wie als burger-oorlogsslachtoffer worden beschouwd. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.2.2.
Gelet op wat onder 2.1.2 is overwogen kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. Van andere wel onder de Wubo te brengen oorlogsgebeurtenissen is de Raad niet gebleken.
2.3.
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7726.