ECLI:NL:CRVB:2022:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/3160 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg van 7 augustus 2020. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Venlo niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit werd onderbouwd door een extreem laag waterverbruik van slechts 6 m3 tussen 13 februari 2017 en 14 maart 2018, wat volgens vaste rechtspraak de veronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet bewoond is. Appellant moest aannemelijk maken dat hij wel op het uitkeringsadres woonde, maar is hierin niet geslaagd.

Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Het college werd vertegenwoordigd door een advocaat. Appellant heeft verklaard dat hij veel tijd doorbracht bij zijn vriendin en dat hij nauwelijks in zijn eigen woning verbleef. Hij gaf aan dat zijn lage waterverbruik te maken had met zijn sobere leefstijl en het feit dat hij regelmatig bij vrienden en kennissen verbleef. De Raad oordeelde echter dat de verklaring van appellant niet overtuigend was, gezien het feit dat zelfs een minimaal gebruik van water al zou leiden tot een hoger verbruik dan wat was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat appellant tussen 1 maart 2017 en 14 februari 2018 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, maar in [plaats 1]. Dit was van belang voor zijn recht op bijstand in [plaats 2]. Aangezien appellant deze informatie niet had gemeld, heeft hij ten onrechte bijstand ontvangen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en het bedrag van € 14.133,25 terug te vorderen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.3160 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 augustus 2020, 19/2188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 29 april 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: R. van der Heide
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar en de tolk [naam tolk]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Keus.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de bijstand van appellant terecht van 1 maart 2017 tot 14 februari 2018 is ingetrokken en dat het college over die periode ook terecht € 14.133,25 van hem heeft teruggevorderd.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Uit onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van anonieme meldingen bleek dat op het uitkeringsadres van appellant tussen 13 februari 2017 en 14 maart 2018 6 m3 water is verbruikt. Dat is extreem laag. Volgens vaste rechtspraak [1] rechtvaardigt extreem laag waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij daar wel woonde. Appellant is hier niet in geslaagd.
Ook het gas- en elektriciteitsverbruik was in die periode opvallend laag; namelijk een kwart en de helft van het gemiddeld gebruik. En tussen 24 april 2017 en 21 maart 2018 zijn op het pasje van appellant helemaal geen afvalledigingen geregistreerd.
In een gesprek met de sociale recherche op 28 november 2018 heeft appellant over zijn woonsituatie eerst verteld dat hij in zijn woning op het uitkeringsadres heeft gekookt, gewassen, gestreken, gepoetst, gedoucht, visite heeft ontvangen, televisie heeft gekeken en geslapen, totdat hij in november 2018 is verhuisd naar [woonplaats] .
Nadat hij was geconfronteerd met het extreem lage waterverbruik heeft appellant verklaard dat hij een relatie had met een vrouw in [plaats 1] en heel veel bij haar was. Het enige wat hij thuis deed was slapen. Zodra hij wakker werd ging hij naar zijn vriendin waar zij samen aten, boodschappen deden, wandelden, naar de bioscoop gingen, zijn kleding wasten en waar ook zijn zoon op bezoek kwam. Hij at en dronk niets in zijn eigen woning. Volgens appellant verklaarde dat ook het lage gas- en elektriciteitsverbruik en dat hij nauwelijks afval had.
Vanaf de bezwaarfase is appellant ook op deze verklaring teruggekomen. Die zou niet kloppen omdat er bij het gesprek geen tolk aanwezig was.
Als verklaring voor het lage verbruik en het ontbreken van afval heeft hij genoemd dat hij regelmatig bij zijn vriendin was en veel bij vrienden en kennissen, vrijwilligerswerk deed bij het AZC, douchte bij de sportschool, een sobere leefstijl heeft en spaarde voor vakantie naar zijn geboorteland Irak, sporadisch maaltijden in zijn woning gebruikte en dus nauwelijks afval had en nauwelijks bezoek, alleen van zijn zoon twee dagen per week.
De Raad is van oordeel dat deze nadere verklaring niet overtuigend is.
Één keer doortrekken van de WC per dag en één douche per week geeft namelijk al een verbruik van 6,3 m3 water per jaar. Bovendien waren water-, gas- en elektriciteitsverbruik en de afvalledigingen voor en na de periode waar het hier om gaat wel gemiddeld en appellant heeft een aantal maal verklaard dat hij maar drie maanden bij de sportschool was. Bovendien heeft appellant tegenover de sociale recherche op de vraag of hij het Nederlands voldoende machtig was gezegd: “ja hoor, ik heb niveau 3 gehaald. Als ik iets niet begrijp dan vraag ik het u wel.” En hij heeft verteld dat hij bij het AZC hielp met tolken en regelen van zaken, omdat hij Koerdisch en Arabisch spreekt en dat hij ook wel met Syrische mensen bij de gemeente op gesprek is geweest om ze te helpen.
Er is dus voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven in elk geval tussen 1 maart 2017 tot 14 februari 2018 niet had op zijn uitkeringsadres, maar in [plaats 1] . Dit was van belang voor zijn recht op bijstand in [plaats 2] . Hij heeft dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld, waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen in [plaats 2] . Het college heeft deze bijstand terecht ingetrokken en van hem teruggevorderd. [2]
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R. van der Heide (getekend.) J.N.A. Bootsma

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Dit volgt uit de artikelen 17, eerste lid, 40, eerste lid, 54, derde lid en 58, eerste lid, van de Participatiewet.