het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 februari 2005, 04-1420 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door M. van der Tas, wonende te Rotterdam.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiser/verzoeker - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser exploiteerde vanaf medio 2000 tot augustus 2002 een eetcafé in Heemstede. Het eetcafé was verliesgevend en eiser heeft de exploitatie ervan moeten staken. De bij de verkoop van het eetcafé behaalde opbrengst is door eiser aangewend voor de aflossing van zijn zakelijke schulden, maar die konden niet geheel uit het verkoopresultaat worden voldaan. Zo resteerde een schuld aan de boekhouder van eiser, die om die reden weigerde de administratie van het eetcafé aan eiser terug te geven.
Op 10 februari 2004 heeft verzoeker een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud ingevolge de WWB ingediend. Tijdens een intakegesprek op 13 februari 2004 en bij brief van 16 februari 2004 is namens verweerder verzocht om inzage in: de boekhouding en slotbalans van het eetcafé over de jaren 2000, 2001 en 2002, de verkoopakte, bankafschriften vanaf augustus 2002, alsmede een overzicht en een specificatie van de inkomsten van verzoeker vanaf augustus 2002 en een overzicht van zijn schulden.
Eiser heeft verweerder uitsluitend mondeling geïnformeerd. De gevraagde schriftelijke bescheiden zijn niet verstrekt omdat eiser, naar hij stelt, niet over deze gegevens kon beschikken. Voorts heeft eiser aangeven dat hij in verband met de dreiging van beslag door zijn schuldeisers vanaf augustus 2002 geen bankrekeningen meer heeft gebruikt. Op 30 maart 2004 is de aanvraag om bijstand afgewezen omdat naar het oordeel van verweerder onvoldoende gegevens waren overgelegd om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Namens eiser is bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 2 (lees: 1) juni 2004. Deze brief, waarvan eiser stelt dat hij hem niet heeft ontvangen, bevat de volgende passage:
(…) Indien u het nog steeds niet eens bent met de beslissing (van 30 maart 2004), kunt u het bezwaarschrift handhaven. (…)
Ik verzoek u uw beslissing over intrekken of handhaven van uw bezwaarschrift en over wel of niet een mondelinge toelichting geven via het bijgevoegde formulier en de retourenvelop te laten weten binnen twee weken na de verzenddatum van deze brief.
Indien u niet binnen twee weken na de verzenddatum van deze brief heeft gereageerd op deze brief, nemen burgemeester en wethouders aan
- dat u het bezwaarschrift handhaaft en
- dat u afziet van het recht om te worden gehoord. (…).”.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard op de grond dat vanwege het ontbreken van de gevraagde en benodigde gegevens het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 6 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dit voorschrift vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Het horen dient er onder meer toe om diegene die niet goed in staat is zijn gedachten schriftelijk te formuleren, de mogelijkheid te bieden om zijn mening mondeling onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen. Voorts dient het horen ertoe om nadere informatie ter beschikking te krijgen. De rechtbank leidt af uit artikel 7:3 Awb juncto artikel 7:12, eerste lid, tweede volzin, Awb, dat slechts in een beperkt aantal gevallen van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien - onder meer indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Het al dan niet de gelegenheid geven om te worden gehoord mag niet afhankelijk worden gemaakt van het binnen een bepaalde termijn reageren door de belanghebbende op verzoek van het bestuursorgaan om zich uit te laten over de vraag of de wens bestaat te worden gehoord (vgl. Centrale Raad van Beroep 4 juli 2003, LJN AI1113).
De rechtbank stelt vast dat eiser niet is gehoord voordat de beslissing op zijn bezwaar is genomen. Verweerder heeft deze handelswijze gerechtvaardigd door erop te wijzen dat eiser niet reageerde op de brief van 2 juni 2004 en dat verweerder hieruit afleidde dat eiser afzag van zijn recht om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De artikelen 7:2, 7:3 en 7:12 Awb bewerkstellingen immers dat in een geval als het onderhavige slechts kan worden afgezien van het horen indien de belanghebbende verklaart geen gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord. De handelwijze van verweerder heeft daarentegen tot gevolg dat pas wordt gehoord indien de belanghebbende verklaart wel gebruik te willen maken van zijn daartoe strekkende recht. Een omkering derhalve van de wettelijke regeling, waarvoor geen steun in het recht kan worden gevonden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de klacht dat sprake is van schending van de hoorplicht terecht voorgesteld.”.
Voorts heeft de rechtbank op grond van de in haar uitspraak weergegeven overwegingen geoordeeld dat betrokkene nadeel heeft ondervonden door de handelwijze van appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb zijn geschonden. Voorts is betoogd dat het besluit is genomen met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, en dat de rechtbank ten onrechte elementen die zich na het bestreden - primaire - besluit van 30 maart 2004 hebben voorgedaan, bij haar oordeelsvorming heeft betrokken.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank inzake schending van de hoorplicht voor onjuist te houden. Aan de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen voegt de Raad nog het volgende toe.
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt uitdrukkelijk dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Een daartoe strekkende verklaring heeft betrokkene niet afgelegd. Nu betrokkene nimmer (uitdrukkelijk) afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Dit wordt niet anders door de door appellant benadrukte omstandigheid dat in de op 2 juni 2004 aan de toenmalige gemachtigde van betrokkene verzonden brief van 1 juni 2004 wel een tijdstip (24 juni 2004 tussen 9.30 en 12.30 uur) is genoemd voor een te houden hoorzitting indien betrokkene met het bij die brief gevoegde formulier kenbaar zou hebben gemaakt zijn bezwaar mondeling te willen toelichten. Dat appellant, zoals ter zitting van de Raad is gesteld, betrokkene wel zou hebben gehoord indien hij ook bij niet tijdig reageren op de brief van 1 juni 2004 toch op 24 juni 2004 zou zijn verschenen, acht de Raad niet relevant. De Raad wijst er in dit verband nog op dat uit artikel 7:4 van de Awb volgt dat een belanghebbende voor het horen dient te worden opgeroepen en dat bij de oproep moet worden vermeld dat nog tot tien dagen voor de hoorzitting nadere stukken kunnen worden ingediend alsmede waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zullen liggen. De brief van 1 juni 2004 voldoet hieraan niet.
De Raad volgt appellant eveneens niet in zijn stelling dat het (primaire) besluit is genomen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb en dat de rechtbank ten onrechte elementen die zich nadien hebben voorgedaan in haar oordeelsvorming heeft betrokken. De Raad wijst in dit verband op de passage in het besluit van 6 juli 2004, waarin is aangegeven dat de termijn van vier weken, als bedoeld in artikel 4:5, derde lid, van de Awb, niet was gehaald, zodat de aanvraag niet buiten behandeling kon worden gesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat de aanvraag van betrokkene van 10 februari 2004 is afgewezen op de grond dat wegens het ontbreken van voldoende gegevens het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat deze afwijzing door appellant is gehandhaafd bij zijn besluit van 6 juli 2004. Dit brengt met zich dat de rechtbank bij haar beoordeling of betrokkene door het niet horen is benadeeld terecht ook acht heeft geslagen op gegevens die zijn ontvangen na 30 maart 2004 en die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanspraak op bijstand vanaf 10 februari 2004. De Raad verwijst verder nog naar zijn uitspraak van 17 januari 2006, LJN AV0137, waarbij appellant eveneens procespartij was en waarin aan de orde was de kwestie van het al dan niet meenemen van gegevens en bescheiden die na het primaire besluit worden verstrekt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Haarlem een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.