Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 juli 2009, 08/1095 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 12 januari 2011 heeft appellant de Raad een rapport van 15 november 2010 van prof. dr. H. Kingma, hoofd vestibulaire afdeling KNO-MUMC te Maastricht, doen toekomen, waarop door het Uwv is gereageerd met een rapport van 17 januari 2011 van de bezwaarverzekeringsarts A. Colijn.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 28 januari 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse en het Uwv was vertegenwoordigd door drs. H. ten Brinke, heeft de Raad het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, de KNO-arts drs. L.C. Prins te Driebergen, verzocht te reageren op het voormelde rapport van Kingma. Met een rapport van 9 maart 2011 heeft Prins aan dit verzoek voldaan. Op dit laatste rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts Colijn gereageerd met een rapport van 21 maart 2011.
Vervolgens heeft appellant op verzoek van de Raad bij brief van 14 april 2011 gereageerd op het rapport van 9 maart 2011 van Prins.
Nadat het onderzoek ter zitting opnieuw had plaatsgevonden op 15 juli 2011, waar appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen en het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind, heeft de Raad het onderzoek nogmaals heropend.
Vervolgens heeft de Raad een vraagstelling aan het Uwv doen uitgaan, waarop door het Uwv is gereageerd door middel van een rapport van 16 augustus 2011 van de bezwaarverzekeringsarts Colijn en een rapport van 25 augustus 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman.
Nadat partijen toestemming hadden verleend voor afdoening zonder zitting heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 4 juni 2011 (lees: 4 juni 2012) laten weten zich evenmin te kunnen verenigen met het besluit van 17 april 2012.
Vervolgens hebben partijen wederom toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
1.1. Appellant is heftruckchauffeur geweest. Na een auto-ongeval is hij op 14 december 1994 uitgevallen wegens nekklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd zijn hem met ingang van 13 december 1995 uitkeringen toegekend ingevolge de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is nadien een aantal malen gewijzigd. Laatstelijk is de WAO-uitkering van appellant, na een herbeoordeling in het kader van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten (aSB), bij besluit van 31 mei 2005 met ingang van 31 juli 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ten grondslag van 10 maart 2005.
1.2. Nadat appellant vanwege een toename van klachten om een herbeoordeling had verzocht, is appellant onderzocht door de verzekeringsarts P.A. Sintnicolaas. Deze verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en heeft in een rapport van 22 oktober 2007 vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een brughoektumor (vestibularis-schwannoom). Hij is tot de conclusie gekomen dat er in vergelijking met de op 10 maart 2005 voor appellant vastgestelde FML geen wijziging in de belastbaarheid van appellant is gekomen. Vervolgens is appellant bij besluit van 1 november 2007 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft gehandhaafd op 25 tot 35%.
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft hij er op gewezen dat bij hem een vestibularis-schwannoom is vastgesteld en dat hij daarvoor onder behandeling is. Naar zijn mening had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen om daarover contact op te nemen met de behandelend specialist. Om die reden acht hij het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig.
2.2. Nadat de bezwaarverzekeringsarts Colijn met betrekking tot het vestibularis-schwannoom informatie had ingewonnen bij de behandelend KNO-arts A.J. ter Schiphorst-Halfweeg, heeft deze bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 26 mei 2008 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de primaire beoordeling. De bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman heeft in zijn rapport van 28 mei 2008 geconcludeerd dat appellant nog steeds geschikt moet worden geacht voor de functies die in het kader van de voormelde aSB-beoordeling zijn geselecteerd op de grond dat in die functies geen bijzondere eisen zijn gesteld aan het gehoor. Bij besluit van 29 mei 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn vestibularis-schwannoom hoofdpijn- en duizeligheidsklachten heeft, alsmede evenwichtsstoornissen, slechte concentratie en vergeetachtigheid, en dat hij als gevolg van deze klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Tevens heeft hij aangedrongen op een onderzoek door een deskundige.
4.1. Na behandeling van het geding ter zitting van 15 oktober 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de in rubriek I genoemde KNO-arts Prins als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Nadat deze deskundige informatie uit de behandelende sector had opgevraagd en appellant had onderzocht, heeft hij op 5 maart 2009 rapport uitgebracht. Daarin heeft hij te kennen gegeven dat achteraf objectief medisch niet kan worden vastgesteld of de duizeligheidsklachten en de andere klachten van appellant op 31 juli 2005 en 1 november 2007 een rechtstreeks gevolg zijn van een vestibularis-schwannoom. Wel is het naar zijn mening waarschijnlijk dat een (deel) van de duizeligheidklachten, de onvastheid in de benen en het later opgetreden vreemde gevoel in het gelaat hierdoor verklaard worden. Dit geldt volgens de deskundige niet voor de klachten van vermoeidheid, de woordvindingsstoornis, de verminderde kracht in de halsspieren, vergeetachtigheid en concentratieverlies en de overige beperkingen die appellant ervaart. Voorts heeft hij laten weten zich te kunnen verenigen met de belastbaarheid zoals die voor appellant in de onderhavige procedure door de (bezwaar)verzekeringsartsen is vastgesteld, met dien verstande dat hij heeft ontraden appellant te laten werken aan de lopende band, dan wel in een omgeving die van invloed kan zijn op zijn evenwichtszin, zoals op een schip, in een bus of in een trein.
4.2. Op het rapport van Prins heeft het Uwv gereageerd met een rapport van Colijn van 17 maart 2009 en een rapport van 28 mei 2008 van Huisman. Voor deze laatste is het rapport van Prins aanleiding geweest om de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van operator voedingsmiddelen industrie te laten vervallen, omdat appellant in deze functie aan de lopende band moet werken. Voor het overige heeft hij vastgesteld dat als gevolg van het laten vervallen van deze functie de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant niet wijzigt.
4.3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
5.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij als gevolg van het vestibularis-schwannoom meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij het in rubriek I genoemde rapport van prof. Kingma ingebracht. Daarin heeft deze arts te kennen gegeven dat Prins correct heeft aangegeven dat er bij appellant in algemene termen sprake is van een centraal gecompenseerde perifeer vestibulaire uitval ten gevolge van het vestibulair-schwannoom. Ter verduidelijking heeft hij daar het volgende aan toegevoegd:
“Het is uitgebreid bekend in de internationale literatuur (o.m. Lacour et al.) dat de statische centrale compensatie bij perifeer vestibulair functieverlies bij jonge mensen vaak vrijwel volledig is (geen of weinig restklachten in rust of bij afwezigheid van optokinetische prikkels) maar dat de dynamische vestibulaire compensatie vrijwel altijd zeer slecht is (persisterende klachten bij bewegen van het hoofd en bij het werken in een drukke omgeving of in aanwezigheid van sterke optokinitische prikkels). De heer Huybregts heeft daardoor zowel in de prive als in de werksituatie substantiele en blijvende beperkingen. Het evenwicht, de beeldstabilisatie en de ruimtelijke orientatie zijn niet meer goed geautomatiseerd als gevolg van de partiele perifeer vestibulaire uitval. Dit belemmert hem in vrijwel alle activiteiten (bewegen, lezen, overgevoeligheid voor optokinetische stimuli, snel optredende vermoeidheid door de voortdurende de aandacht die hij nodig heeft om basale taken als lopen en kijken uit te voeren). Over het algemeen vergt dit bij de meeste patienten aanpassing van de werkbelasting. Ook na operatie blijven deze klachten bestaan, vaak zelfs nemen deze specifieke klachten na operatie zelfs toe, maar is er geen keus en moet het schwannoom bij snelle groei of een grootte van 2 cm of groter verwijderd worden om compressie op de hersenstam te voorkomen.”
5.2. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 17 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2007 alsnog gegrond verklaard en appellant, in overeenstemming met een rapport van 16 april 2012 van de bezwaararbeidsdeskundige Westerman, met ingang van 1 november 2007 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Nu het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop moet het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en het besluit 1 worden vernietigd.
6.2. Bestreden besluit 2, waarmee blijkens de daarop van de zijde van appellant gegeven reactie niet volledig is tegemoet gekomen aan zijn beroep, dient in de onderhavige procedure te worden betrokken.
6.3. In reactie op het rapport van Kingma heeft Prins in zijn rapport van 9 maart 2011 opgemerkt dat Kingma terecht heeft gesteld dat de dynamische vestibulaire compensatie bij patiënten met perifeer vestibulair functieverlies vrijwel altijd zeer slecht is. Daaraan heeft Prins toegevoegd dat de gevolgen van het ontbreken van een geautomatiseerd verloop van evenwicht, beeldstabilisatie en ruimtelijke oriëntatie wel als een beperking gevoeld kunnen worden door de patiënt, maar dat deze beperking zich nauwelijks laat objectiveren, laat staan dat deze zou kunnen leiden tot een eenduidig oordeel over het percentage van arbeidsongeschiktheid. Deze potentiële beperkingen zijn ook niet aan het licht getreden tijdens de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen Sintnicolaas en Colijn omdat in deze onderzoeken daarop niet getest wordt. Aangezien het ontbreken van een geautomatiseerd verloop van evenwicht, beeldstabilisatie en ruimtelijke oriëntatie wel degelijk beperkingen met zich mee kan brengen, heeft hij de door de verzekeringartsen voor appellant vastgestelde belastbaarheid willen nuanceren in die zin dat werken van appellant in een omgeving, die van invloed kan zijn op de evenwichtszin, dient te worden vermeden.
6.4. De Raad is alles afwegende van oordeel dat de deskundige Prins op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusies van deze deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, begrijpelijk en overtuigend. De Raad heeft daarom geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het oordeel van deze deskundige, te meer daar uit de rapporten van Prins en Kingma blijkt dat zij het in grote lijnen eens zijn over de beperkingen die appellant als gevolg van het vestibulair-schwannoom op de datum in geding ondervond. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
6.5. Gelet op het vorenstaande kan de Raad zich verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid met dien verstande dat, zoals ook Colijn aangaf, bij het selecteren van functies rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat appellant niet kan werken in een omgeving die zijn evenwichtszin in ongunstige zin kan beïnvloeden. De bezwaararbeidskundige Westerman heeft in verband hiermede in zijn rapport van 25 augustus 2011 met inachtneming van deze voorwaarde per 1 november 2007 en uitgaande van actuele functies binnen de vier resterende SBC-codes, functies voor appellant geselecteerd, waarvan de geschiktheid naar het oordeel van de Raad ook anderszins in voldoende mate is gemotiveerd. Volgens de Raad heeft de bezwaararbeidskundige Westerman in zijn rapport van 16 april 2012 op basis van de drie voor de schatting gebruikte functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht berekend op 35 tot 45%. Een en ander leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 1 november 2007 voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
7. Appellant heeft tijdig verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2007. Nu gebleken is dat dit besluit onrechtmatig is, is er aanleiding het Uwv op grond van artikel 7:15, tweede lid, in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in bedoelde kosten. Deze kosten worden begroot op € 944,- aan kosten van rechtsbijstand. Tevens ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand in beroep worden die kosten begroot op € 944,- en voor die bijstand in hoger beroep op € 1.652,-. De totale kosten worden derhalve begroot op
€ 3.540,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 944,-, in beroep tot een bedrag € 944,-, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.652,-, eveneens te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde griffierechten van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
(getekend) M.D.F. de Moor