ECLI:NL:CRVB:2022:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/3040 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na een busongeval

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die zich ziek had gemeld na een busongeval, betwistte de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en met juistheid had geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaruit bleek dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt konden ondersteunen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de verzekeringsarts voor onjuist te houden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.3040 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2021, 20/6102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster voor 23,91 uur per week. Op 27 mei 2019 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten vanwege een busongeval. Nadien heeft appellante ook psychische klachten en voetklachten als gevolg van een huidaandoening gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 7 februari 2020 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,51% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 juni 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 maart 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML op een aantal items aan te passen vanwege het medicatiegebruik en de huidaandoening van appellante aan de voeten. Op basis van de gewijzigde FML van 9 september 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functieselectie verricht en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 75,70% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
Bij brief van 16 september 2020 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 2 maart 2020 te herzien, in die zin dat appellante vanaf 17 oktober 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op dit voornemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nader gerapporteerd op 15 oktober 2020. Bij besluit van 16 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2020 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 17 oktober 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van haar maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Over de medische grondslag heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) geoordeeld dat er geen reden is om te oordelen dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 9 september 2020, het aanvullende bezwaarschrift na de hoorzitting, alsmede de reeds in het dossier aanwezige en de door appellante in de bezwaarfase overgelegde medische informatie van de behandelend sector meegewogen en appellante aansluitend na de hoorzitting onderzocht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen sprake is van schending van equality of arms, zodat er om die reden geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. Appellante heeft voldoende ruimte gehad en daarvan ook gebruikt gemaakt door zowel in bezwaar als in beroep (medische) stukken in het geding te brengen die naar hun aard twijfel kunnen doen zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. Uit het rapport van 11 februari 2020 blijkt dat de primaire arts de anamnese heeft afgenomen en aandacht heeft gehad voor het dagverhaal. De klachten die appellante heeft in verband met een whiplash waren bekend en zijn ook meegewogen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in zijn rapport van 12 januari 2021 uiteen heeft gezet, zijn in de wettelijke systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet de door appellante ervaren klachten maatgevend, maar de beperkingen bij het verrichten van arbeid die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn. Uit de beschikbare medische gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 17 oktober 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 september 2020 inzichtelijk uiteengezet dat niet is voldaan aan de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid opgenomen voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking in passende arbeid. In het rapport van 12 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog inzichtelijk gemotiveerd dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante geschikt is om zonder een urenbeperking, anders dan het niet werken in de nacht, mentaal en fysiek lichte arbeid te kunnen verrichten. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek op 9 september 2020 geen objectiveerbare tekenen zag van vermoeidheid of aanwijzingen voor het als gevolg van het verstoorde dag-nachtritme een verminderde fysieke en/of mentale belastbaarheid zag. De rechtbank is niet gebleken dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de klachten van appellante en heeft geen concrete objectieve aanknopingspunten gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen in de FML van 9 september 2020 heeft opgenomen.
2.2.
Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, niet is gebleken dat de belasting van de in bezwaar voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 oktober 2020 de geschiktheid van de geduide functies voldoende toegelicht ten aanzien van de door het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) op het Resultaat Functiebelasting (RFB) gesignaleerde items, die een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid aangeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij zo nodig overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapporten van 15 oktober 2020 en 15 januari 2021 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tevens voldoende ingegaan op de in bezwaar- en beroep aangevoerde arbeidskundige gronden van appellante. De stellingen van appellante die ervan uitgaan dat de voorgehouden functies een belasting kennen op items die niet zijn opgenomen in het CBBS, slagen niet. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat in beginsel van de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens moet worden uitgegaan (zie de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737). Daarbij geldt volgens de rechtbank dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht van het Uwv worden verlangd dat door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390). De rechtbank is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat van een dergelijke uitzondering sprake is. Uit de weergave van de functiebelasting blijkt dat er in de voorgehouden functies geen belasting voorkomt op het item 3.8.1 'trillingsbelasting', zodat de in de FML vastliggende beperking van appellante tot `werk waarbij geen grove trillingen aan de armen optreedt', niet wordt overschreden. De belasting is beschreven door een arbeidsdeskundig analist die bij werkgevers is langsgegaan om de belasting van de betreffende functie te onderzoeken. Wat appellante heeft aangevoerd geeft de rechtbank onvoldoende grond om te twijfelen aan de door de arbeidsdeskundig analist omschreven belasting van de functies in het RFB. De verwijzing van appellante naar het ontbreken van een risico-inventarisatie en -evaluatie voldoet daarvoor niet. Voorts brengt het feit dat de beperkingen van appellante links gelokaliseerd zijn naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat zij niet tweehandig kan werken. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Het Uwv komt zonder dit voldoende te hebben onderzocht, dan wel uitgevraagd te hebben, tot de conclusie dat er geen sprake zou zijn van een verminderde recuperatie. Appellante heeft behoefte aan structurele rustmomenten. Enkel de mogelijkheid bieden om een normaal dag-nachtritme te handhaven is onvoldoende en doet geen recht aan haar gezondheidsklachten. Voorts is appellante van oordeel dat de rechtbank ten onrechte meent dat de in het CBBS opgenomen gegevens juist zijn, nu uit de Arbocatalogus voor de textiel- en tapijtsector blijkt dat in de functie 272043 aannemelijk is dat er sprake is van trillingsbelasting.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Voor wat betreft de verzochte urenbeperking wordt verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2020 en 12 januari 2021. Daaruit blijkt dat het dagverhaal van appellante in de beoordeling is betrokken. Voldoende gemotiveerd is dat toetsing aan de Standaard duurbelasting in arbeid niet leidt tot het aannemen van een urenbeperking, anders dan niet in de nachtelijke uren werken en geen wisseldiensten, gelet op de overige in de FML opgenomen beperkingen. Nu appellante in hoger beroep geen nadere (medische) gegevens heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen dat haar beperkingen zijn onderschat, bestaat er evenals de rechtbank geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Met de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat er in de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding, (SBC-code 272043), geen belasting voorkomt op het item 3.8.1 (trillingsbelasting). Voorts heeft appellante haar standpunt, dat uit de Arbocatalogus voor de textiel- en tapijtsector blijkt dat in de functie 272043 waarschijnlijk sprake is van trillingsbelasting, ook niet onderbouwd met stukken.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi