ECLI:NL:CRVB:2022:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/1444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en medische herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 26 september 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante per 26 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen in andere functies. Appellante heeft in 2018 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat zij per 2 augustus 2018 weer arbeidsgeschikt was voor andere functies. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er nieuwe medische feiten waren die haar arbeidsgeschiktheid in twijfel trokken. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellante in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat er geen relevante wijziging in de medische situatie was aangetoond die het oordeel van de verzekeringsarts zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1444 ZW

Datum uitspraak: 17 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2020, 18/4073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerker. Op 26 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als huishoudelijke hulp, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 mei 2018 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de ziekmelding heeft appellante op 1 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 2 augustus 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv met het besluit van 31 juli 2018 vastgesteld dat appellante per 2 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij vanaf die datum weer arbeidsgeschikt is voor de functies van samensteller elektrotechnische apparaten of wikkelaar.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv met het besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in de informatie van de huisarts en de neuroloog wel nieuwe medische feiten ziet en dat daaruit blijkt dat zij ten onrechte per 2 augustus 2018 arbeidsgeschikt is verklaard. Dit blijkt volgens appellante ook uit de formulering door de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat bij haar sprake is van “een vrijwel ongewijzigd” (pijn)klachtenbeeld en psychisch klachtenbeeld. Als geen sprake was geweest van nieuwe medische feiten, had de rechtbank volgens appellante niet het woord “vrijwel” gebruikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het rapport van 12 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de informatie van de huisarts van 23 juli 2018 en van de neuroloog van 7 december 2017 bij de beoordeling is betrokken. Vastgesteld is dat appellante al jaren bekend is met pijnklachten van spieren en pezen aan nek en schouders en armen en benen en ook bekend is met psychische kwetsbaarheid en dat met deze klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van belastbaarheid in eerdere jaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat ten opzichte van eerdere beoordelingen in 2015 en 2016 er een vrijwel ongewijzigd (pijn)klachtenbeeld en psychisch klachtenbeeld is en ook dat sprake is van een ongewijzigd dagverhaal waarin appellante lichte activiteiten verricht. Hiermee is inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de huisarts en de neuroloog niet blijkt dat voor appellante meer beperkingen hebben te gelden. Dat zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de rechtbank hebben geformuleerd dat sprake is van een “vrijwel ongewijzigd” klachtenbeeld, betekent niet dat daarmee is gegeven dat sprake is van een veranderd klachtenbeeld of van nieuwe medische feiten, zoals appellante heeft betoogd. Van een volledig ongewijzigd klachtenbeeld zal, ook bij een stabiele medische situatie, niet snel sprake zijn. Voor een beoordeling als hier aan de orde is echter van belang of sprake is geweest van een relevante wijziging van de medische situatie. Daarvan is, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellante dat zij van mening is dat uit de informatie van de huisarts en de neuroloog wel blijkt dat haar medische toestand is verergerd, is onvoldoende om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2022.