ECLI:NL:CRVB:2021:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
20/2811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van inkomen uit arbeid en toerekening naar periode van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) van appellante, die sinds 7 mei 2019 werkzaamheden verrichtte. Appellante ontving bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken omdat de inkomsten uit arbeid de bijstandsnorm overschreden. Appellante had in juni 2019 haar salaris ontvangen, maar het college heeft deze inkomsten terecht toegerekend aan de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht, namelijk mei 2019. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs kon begrijpen dat zij over die maand ten onrechte bijstand heeft ontvangen, ondanks haar argument dat zij in mei 2019 feitelijk geen inkomsten had ontvangen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20.2811 PW, 20/2812 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2020, 19/6254 en 19/6255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 20 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft gereageerd op vragen van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op 6 mei 2019 heeft appellante een arbeidsovereenkomst gesloten. Uit deze arbeidsovereenkomst volgt dat zij per 7 mei 2019 op oproep werkzaamheden gaat verrichten. In juni 2019 heeft appellante het college verzocht om haar bijstand te beëindigen, omdat zij sinds 7 mei 2019 gedurende 40 uur per week werkzaamheden verricht.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, de bijstand van appellante met ingang van 7 mei 2019 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds die datum inkomsten uit arbeid ontvangt, waarvan de hoogte de voor haar geldende bijstandsnorm te boven gaat. Om die reden heeft appellante met ingang van 7 mei 2019 geen recht op bijstand. Dat appellante pas in juni 2019 haar salaris over de maand mei 2019 heeft ontvangen doet daar niet aan af. Bij inkomsten uit arbeid is immers van belang op welke periode die inkomsten betrekking hebben en niet het moment waarop de inkomsten zijn ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 7 mei 2019 tot en met 31 mei 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 827,06 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 23 juni 2019 haar salaris over onder meer de maand mei 2019 heeft ontvangen en dat dit salaris de voor haar geldende bijstandsnorm te boven ging.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de maand mei 2019 feitelijk geen inkomsten heeft ontvangen. Om die reden moest zij wel terugvallen op de bijstand en kon zij redelijkerwijs niet begrijpen dat zij in die maand te veel bijstand ontving. De intrekking is daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het college mocht dan ook niet overgaan tot intrekking en terugvordering van bijstand.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.1.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt inkomen toegerekend naar de periode waarop dat betrekking heeft. Bij inkomsten uit arbeid is dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:156) de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht. Gelet op 4.1 heeft het college de inkomsten die appellante op 23 juni 2019 heeft ontvangen terecht ten dele toegerekend aan de periode van 7 tot en met 31 mei 2019, waarin appellante werkzaamheden heeft verricht. Dat appellante in mei 2019 feitelijk nog niet over die inkomsten kon beschikken doet daar niet aan af.
4.3.2.
Intrekking op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW is verder alleen mogelijk indien de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij of zij ten onrechte of te veel bijstand ontving (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 76). Daarvan is in dit geval sprake. Appellante heeft er in bezwaar namelijk op gewezen dat haar klantmanager haar had verteld dat haar bijstand in verband met haar werkzaamheden geblokkeerd zou worden, zodat er geen terugvordering zou ontstaan. Anders dan appellante lijkt te betogen, volgt hieruit niet dat een toezegging is gedaan dat in dit geval geen terugvordering zou plaatsvinden. Het college is uiteindelijk immers niet tot blokkering overgegaan, als gevolg waarvan appellante over de maand mei 2019 niet alleen de uitgekeerde bijstand, maar ook inkomsten heeft ontvangen. Nu het college niet tot blokkering is overgegaan, had appellante redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij over die maand ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk