In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die sinds 1 juni 2000 een AOW-pensioen ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had het pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, omdat appellante niet had voldaan aan haar medewerkingsverplichting. De Svb had vermoedens van een gezamenlijke huishouding, wat aanleiding gaf tot onderzoek. Appellante had een formulier ingediend waarin zij aangaf dat er kostgangers op haar adres woonden, maar weigerde mee te werken aan huisbezoeken en gesprekken met de Svb. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de Svb de hoorplicht niet had geschonden, omdat appellante niet had gereageerd op uitnodigingen voor een hoorgesprek. De Raad bevestigde dat de Svb op goede gronden het ouderdomspensioen had herzien, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen om informatie te verstrekken over haar woonsituatie. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van herziening af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.