ECLI:NL:CRVB:2021:987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
19/5200 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en niet voltooien wachttijd WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die eerder ziek was gemeld en een ZW-uitkering ontving, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volbracht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn medische situatie niet goed hadden beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens. De Raad bevestigde dat de appellant per 2 december 2018 geen recht had op ziekengeld en dat hij de wachttijd voor de WIA niet had volbracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5200 ZW

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2019, 19/2019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als acquisiteur en laatstelijk als controleur. Appellant heeft zich op 2 januari 2017, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens klachten van het houdings en bewegingsapparaat. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet.
1.2.
Op 10 september 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2018. Daarna heeft een onderzoek door een arbeidsdeskundige plaatsgevonden in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 5 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 31 december 2018 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 maart 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien om de FML aan te passen en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 1 maart 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant 74,2% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank in wat door appellant is aangevoerd onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in tegenstelling tot verzekeringsarts M. Bruins, het medisch dossier niet samen met hem heeft doorgenomen en in het persoonlijk contact met hem heeft volstaan met een hoorzitting, gevolgd door een lichamelijk onderzoek van ruim een kwartier, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat zij kennis hebben genomen van de medische stukken in het dossier en deze hebben betrokken in hun beoordeling. Zij waren op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder klachten aan schouders en handen en rugklachten uitstralend naar de benen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 1 maart 2019 zijn onderschat. De rechtbank is van oordeel dat appellant er met de door hem in bezwaar overgelegde medische stukken en het rapport van 4 december 2018 van verzekeringsarts Bruins niet in is geslaagd om te onderbouwen dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn objectieve klachten of beperkingen. De door verzekeringsarts Bruins benoemde klachten van verminderde grijpkracht rechts en slechte restfunctie aan de rechterschouder zijn niet te herleiden uit de overgelegde medische stukken. In de medische stukken wordt aangegeven dat bij appellant in 2013 een duimoperatie links heeft plaatsgevonden, waarbij een stuk bot werd verwijderd, maar waarbij de grijpfuncties intact zijn gebleven. Daarnaast is appellant al jaren bekend met artrose aan vingers, handen, polsen en schouders. Orthopedisch chirurg Verbeek heeft gerapporteerd dat appellant eind 2017 is geopereerd aan zijn rechterschouder. Pijnspecialist Zomers schrijft op 4 juni 2018 dat de schouder na operatie een stuk beter gaat en dat het bewegen kan worden uitgebreid. De rechtbank heeft daarom in de door appellant overgelegde informatie geen aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 maart 2019 heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 2 december 2018 beëindigd. Daardoor heeft appellant de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet volgemaakt, zodat het Uwv appellant terecht per 31 december 2018 een WIAuitkering heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft onder verwijzing naar een in bezwaar ingebracht rapport en FML van 4 december 2018 van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Bruins, gesteld dat hij verdergaande beperkingen heeft en niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Ook uit zijn functioneren in de privésituatie kon en had moeten worden afgeleid dat zijn beperkingen mogelijk zwaarder zijn dan eerder is vastgesteld. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn hieraan te gemakkelijk voorbijgegaan en hebben zijn situatie gebagataliseerd. De rechtbank heeft ten onrechte de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat er voor een (aanvullende) urenbeperking geen objectiveerbare reden is en gaat daarmee volgens appellant voorbij aan het rapport van een specialist, dr. H.C.J.P. Janssen, longarts-somnoloog van het Centrum voor Slaapgeneeskunde Kempenhaeghe. Appellant heeft voorts gesteld dat ook op basis van de door de verzekeringsartsen van het Uwv opgestelde FML van 1 maart 2019 moet worden geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant wordt overschreden door de belasting van de geselecteerde functies. Appellant acht zich om die reden volledig arbeidsongeschikt op arbeidskundige gronden. De geselecteerde functie stikster (SBC-code 111160) kent een overschrijding wat betreft de reikfrequentie. De geselecteerde functie printmonteur conventioneel (SBC-code 111180) “schuurt” aan niet passendheid. Door de verandering van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt de functie passend te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Ingevolge artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts van het Uwv is bij het vaststellen van de beperkingen uitgegaan van de situatie dat appellant lijdt aan gewrichtsklachten, rugklachten, schouderbeperkingen rechts en depressieve klachten. Appellant is voltijds te belasten met relatief stressarm en relatief gewricht sparende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft adequaat gereageerd op de in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken en enkele wijzigingen aan de FML toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat er geen reden is om appellant beperkt te achten voor reiken en dat een hogere reikfrequentie kan worden gecompenseerd door een kortere reikafstand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens afdoende gemotiveerd dat er geen reden is
voor een urenbeperking, anders dan voor ’s nachts, in overwerk en na 21:00 uur werken, zoals vastgelegd in de FML. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Bruins motiveert in haar rapport van 4 december 2018 de door haar vastgestelde urenbeperking uitsluitend op grond van de anamnese. Uit de informatie van de longarts-somnoloog Janssen van 21 februari 2019 kan worden opgemaakt dat appellant zich presenteert met vermoeidheidsklachten, maar dat een objectiveerbare medische oorzaak niet is gevonden. Evenmin staan in het rapport van Bruins aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de aspecten werk zonder hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, reiken, frequent reiken tijdens het werk en knijp-/ grijpkracht. Uit het rapport van Bruins kan onvoldoende worden afgeleid hoe zij tot het vaststellen van deze beperkingen is gekomen. Het rapport geeft geen aanleiding om aan te nemen dat het lichamelijk onderzoek door Bruins een meerwaarde heeft ten opzichte van de onderzoeken die door de verzekeringsartsen zijn verricht, zoals door appellant is gesteld. Daarom kan met de rechtbank geconcludeerd worden dat geen twijfel is ontstaan over het medisch oordeel van de verzekeringsartsen en er geen reden is om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv onder andere ten aanzien van de reikfrequentievoldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De stelling van appellant dat de functie van stikster met SBC-code 111160 niet als passend beschoud kan worden houdt niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen.
4.4.
Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant per 2 december 2018 geen recht heeft op ziekengeld en dat appellant de wachttijd voor de WIA niet heeft volgemaakt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel