ECLI:NL:CRVB:2021:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/750 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dwangsom door Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had verzocht om een WW-uitkering na werkloosheid per 1 oktober 2017, maar het Uwv weigerde deze op basis van de referte-eis. Na bezwaar werd de WW-uitkering voor drie maanden toegekend, maar appellante was van mening dat het Uwv een bedrag van € 1.250,- per maand ten onrechte niet had meegenomen in de dagloonberekening. Tevens stelde zij dat het Uwv niet tijdig had beslist op haar bezwaar, waardoor een dwangsom verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld en geen dwangsom verschuldigd was, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv inderdaad in gebreke was gebleven. De Raad oordeelde dat de beslissing op bezwaar te laat was genomen en dat appellante het Uwv terecht in gebreke had gesteld. De Raad heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 160,-, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het oordeel over de dagloonberekening bleef in stand. De Raad bevestigde dat het Uwv het dagloon op € 60,85 had vastgesteld, maar dat de dwangsom wel verschuldigd was, wat leidde tot een wijziging in de eerdere uitspraak.

Uitspraak

19 750 WW

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2019, 18/2176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft het Uwv verzocht een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen omdat zij op 1 oktober 2017 werkloos is geworden voor haar werkzaamheden bij een escaperoom. Op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering staat [naam werkgever] (werkgever) als werkgever opgegeven en bij de klantopmerking staat vermeld: “Ik was aan het werk tot en met 1 oktober 2017, er waren wel veranderingen opgetreden in maart, zoals een hoger salaris en vergoeding reiskosten”. Bij de reden einde dienstverband heeft appellante opgegeven: “Tijdelijk contract stopt/uitzendbaan stopt”.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het Uwv met ingang van 1 oktober 2017 een WW-uitkering geweigerd omdat appellante niet voldoet aan de referte-eis. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de polisadministratie waaruit blijkt dat door de werkgever (alleen) over de maand februari 2017 een loon van € 1.223,24 is opgegeven aan de Belastingdienst. Daarnaast is in maart 2017 € 97,86 aan vakantietoeslag opgegeven. Appellante heeft bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij tot 1 oktober 2017 heeft gewerkt. Volgens een door appellante overgelegde arbeidsovereenkomst is zij met ingang van 4 februari 2017 voor de duur van zes maanden in dienst getreden bij vennootschap onder firma [naam v.o.f.] als marketing manager/gamemaster voor 25,5 uren per week met een brutosalaris van € 1.223,42 per maand. Daarnaast heeft zij een dagvaarding van 6 december 2017 gericht aan de werkgever en vennoot [vennoot T.] (vennoot T) wegens vanaf maart 2017 ten onrechte niet betaald loon en een (verstek)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2018 ingediend. De rechtbank heeft de loonvordering over de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 van € 9.249,06 toegewezen. Het Uwv heeft de polisadministratie aangepast en het dagloon vastgesteld op € 60,85. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een loon van € 9.249,06 en 152 dagloondagen. Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 2 oktober 2017 een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden.
1.3.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een bedrag van € 1.250,- per maand (in totaal € 6.450,-) aan inkomsten uit werk ten onrechte niet heeft meegenomen bij de dagloonberekening. Zij verwijst hiervoor naar de belastingaanslag 2017 en haar aangifte inkomstenbelasting 2017. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv nooit heeft gereageerd op een ingebrekestelling van appellante van 15 februari 2018 en niet tijdig heeft beslist op het bezwaar, zodat een dwangsom is verschuldigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de polisadministratie en de ingediende stukken blijkt volgens de rechtbank niet dat er sprake was van twee dienstverbanden bij twee verschillende werkgevers. Dat wat appellante heeft aangevoerd legt onvoldoende gewicht in de schaal om de dagloonberekening voor onjuist te houden en tot het oordeel te komen dat het Uwv zou zijn uitgegaan van onjuiste gegevens. Daarnaast is er volgens de rechtbank geen dwangsom verschuldigd omdat het Uwv bij brief van 12 februari 2018 de beslistermijn heeft verlengd tot 26 maart 2018. De rechtbank gaat ervan uit dat het Uwv de brief van 12 februari 2018 heeft verzonden omdat appellante geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aan de verzending kan worden getwijfeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij bij de escaperoom 30 tot 50 uur per week werkte op grond van twee overeenkomsten. In maart 2017 is zij toegetreden als nieuwe vennoot bij de werkgever. Zij had volgens het vennootschapscontract geen beslissingsbevoegdheid en was bevrijd van alle financiële verantwoordelijkheid. Ondanks de vennootschapsovereenkomst was zij feitelijk een werknemer. In de dagvaarding van 6 december 2017 heeft appellante aangevoerd dat namens de werkgever de opdrachten en instructies feitelijk werden gegeven door vennoot [vennoot E.] (vennoot E) en dat deze vennoot moet worden gezien als de werkgever. Het Uwv heeft bij de dagloonberekening dan ook ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomsten uit deze werkzaamheden van € 6.450,-.
3.2.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het Uwv geen deugdelijke verzendadministratie heeft en dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 12 februari 2018 is verzonden. Zij verwijst naar de uitspraak van de Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1119. Appellante heeft de ingebrekestelling van 14 februari 2018 aangetekend verzonden en heeft aan de hand van Track & Trace van PostNL aannemelijk gemaakt dat deze is verzonden. Het oordeel van de rechtbank over de dwangsom is dan ook onjuist. Het Uwv is een dwangsom verschuldigd op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv ontkent een schriftelijke ingebrekestelling te hebben ontvangen als bedoeld in artikel 4:17, derde lid van de Awb. De brief van 12 februari 2018 is verzonden zodat tijdig is beslist op het bezwaar van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de hoogte van het WW-dagloon en de vraag of het Uwv een dwangsom is verschuldigd aan appellante.
Hoogte WW-dagloon
4.2.
Bij de dagloonberekening is rekening gehouden met het loon waarop appellante volgens de arbeidsovereenkomst met werkgever recht had voor 25,5 uur per week en waarvan de loonvordering bij het vonnis van 29 januari 2018 is toegewezen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat appellante meer dan 25,5 uur per week heeft gewerkt voor werkgever. Appellante heeft geen urenstaten of informatie over haar werkzaamheden ingediend, noch verdere informatie over of van werkgever waaruit meer werkuren blijken. De door appellante ingediende specificaties reistransacties van de NS waaruit reisuren blijken in de periode februari-september 2017 tussen Schiedam/Rotterdam en Amsterdam is onvoldoende bewijs dat zij meer uren zou hebben gewerkt. Ook de door appellante opgestelde transscripties van een telefoongesprek tussen haar en een medewerker van het Uwv kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Appellante heeft dan ook niet met concrete verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat zij als werknemer meer dan 25,5 uren per week werkzaam was.
4.3.
De door appellante ingezonden informatie geeft geen aanknopingspunten voor een ander oordeel over haar arbeidsuren en inkomsten als werknemer. Er zijn eerder aanwijzingen dat het de bedoeling is geweest om de arbeidsovereenkomst per 7 maart 2017 om te zetten in een vennootschapsovereenkomst. In maart 2017 werd geen loon meer door de werkgever opgegeven bij de Belastingdienst, werden er geen premies meer afgedragen en werd het vakantiegeld afgerekend. Wel ontving appellante volgens bankafschriften over de periode maart 2017 tot en met juli 2017 een bedrag van € 8.119,50 van de werkgever. Volgens een ongedateerde brief van dr. Dobos István, advocaat te Budapest, heeft vennoot E zich op het standpunt gesteld dat appellante op 7 maart 2017 naast vennoot E ook vennoot is geworden van werkgever en dat toen is afgesproken met de boekhouder van de werkgever dat zij vanaf deze datum niet langer een werknemer is, maar een vennoot en eigenaar. Er zijn dan ook tegenstijdige gegevens die geen grond bieden voor meer loondagen en meer loon dan waarvan het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan. Aan het vonnis, waarbij de loonvordering is toegekend, kan evenmin grond worden ontleend dat appellante meer uren in dienstverband heeft gewerkt en recht zou hebben op een hoger sv-loon voor de berekening van het dagloon. Het Uwv heeft het dagloon dan ook op goede gronden vastgesteld op € 60,85. Deze beroepsgrond van appellante kan dan ook niet slagen.
Dwangsom
4.4.1.
Niet in geschil is dat het Uwv zonder verlenging van de beslistermijn uiterlijk op 13 februari 2018 en met een verlenging van zes weken uiterlijk op 26 maart 2018 een beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2017 had dienen te nemen. Verder staat vast dat de brief van het Uwv van 12 februari 2018 tot verlenging van de beslistermijn niet aangetekend is verzonden en dat het Uwv niet heeft betwist dat appellante de ingebrekestelling van 14 februari 2018 aangetekend heeft gestuurd.
4.4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3680.
4.4.3.
De brief van het Uwv van 12 februari 2018 waarin is meegedeeld dat de beslistermijn op het bezwaar met zes weken tot uiterlijk 26 maart 2018 is verlengd is juist gedateerd en juist geadresseerd. Het Uwv heeft echter geen informatie verstrekt waaruit aan de hand van een verzendadministratie aannemelijk gemaakt is dat de brief van 12 februari 2018 ook daadwerkelijk is verzonden. Na het besluit van 2 oktober 2017 is er verschillende keren telefonisch contact geweest tussen het Uwv en de gemachtigde van appellante. In december 2017 is er contact geweest over de loonvordering en de dagvaarding. Op 8 februari 2018 heeft de gemachtigde van appellante het vonnis naar het Uwv gestuurd. Op 6 maart 2018 is er contact geweest over de planning van een hoorzitting. De gegevens over deze gesprekken bevatten geen indicaties dat appellante de brief van 12 februari 2018 zou hebben ontvangen. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is aan de verzending van de brief van 12 februari 2018 te twijfelen is dan ook onjuist. Dit betekent dat het Uwv uiterlijk op 13 februari 2018 een beslissing op bezwaar had moeten nemen.
4.5.1.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom (ten tijde hier van belang) de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. In samenhang met artikel 7:14 van de Awb zijn de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb van toepassing in bezwaar.
4.5.2.
In de door appellante ingediende brief van 14 februari 2018 wordt het Uwv uitdrukkelijk in gebreke gesteld dat de beslistermijn om een uitspraak te doen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017 is verstreken. Het Uwv ontkent de ingebrekestelling van 14 februari 2018 te hebben ontvangen. Appellante heeft een bon van PostNL ingediend van de verzending van een aangetekende brief met barcode [barcode] van 14 februari 2018 en een uitdraai van Track&Trace dat een brief met deze barcode op 15 februari 2018 is afgeleverd op het postbusadres van het Uwv in Rotterdam. Het Uwv heeft tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat bij onderzoek bij de postkamer van het Uwv de barcode niet is gevonden, maar heeft niet met bijvoorbeeld een kopie of uitdraai van de op 15 februari 2018 bij het Uwv afgeleverde aangetekende poststukken aannemelijk gemaakt dat de aangetekende brief niet is ontvangen. Er moet dan ook van uitgegaan worden dat de ingebrekestelling is ontvangen door het Uwv.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de beslissing op bezwaar te laat is genomen, het Uwv in gebreke is gesteld door appellante en dat een dwangsom is verschuldigd. Dit geeft aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre te vernietigen.
4.7.1.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een dwangsom vaststellen en opleggen.
4.7.2.
Gelet op de ingebrekestelling van 14 februari 2018, is het Uwv vanaf 1 maart 2018 een dwangsom verschuldigd aan appellante. Het bestreden besluit is van 9 maart 2018 en 8 maart 2018 is de laatste dag waarover het Uwv een dwangsom is verschuldigd. Het Uwv is vanaf 1 maart 2018 tot en met 7 maart 2018 (acht dagen) aan appellante een dwangsom verschuldigd. De dwangsom wordt vastgesteld op € 160,-.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de gevraagde dwangsom slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de door het Uwv verschuldigde dwangsom wordt vastgesteld op € 160,-.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 534,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het niet toekennen van een dwangsom;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan appellante;
- bepaalt dat het Uwv een dwangsom is verbeurd en stelt de hoogte van de door het Uwv aan appellante verschuldigde dwangsom vast op € 160,-
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw