ECLI:NL:CRVB:2021:98

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
18/4646 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten in het kader van AWBZ-zorg en de verantwoordelijkheden van de verzekerde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten door het zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. aan appellant, die in de jaren 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) ontving voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het zorgkantoor had de verantwoording van de besteding van het pgb afgekeurd, omdat appellant niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de zorg die aan appellant is verleend niet kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg, en dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad benadrukt dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, en dat de kwetsbaarheid van appellant hierin geen verandering brengt. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.4646 AWBZ

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2018, 18/157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M.D. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de jaren 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft verantwoordingsformulieren over de jaren 2013 en 2014 ingediend. Daarop is vermeld dat appellant over het jaar 2013 een bedrag van in totaal € 43.374,- aan de zorgverleners [zorgverlener 1] ([zorgverlener 1]) en [zorgverlener 2] ([zorgverlener 2]) heeft betaald en over het jaar 2014 een bedrag van € 39.433,- aan [zorgverlener 2] heeft betaald.
1.3.
Bij brieven van 19 juni 2017 en 26 juni 2017 heeft het zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek, de over de jaren 2013 en 2014 verantwoorde bedragen afgekeurd.
1.4.
Bij besluiten van 26 juni 2017 heeft het zorgkantoor het pgb voor de jaren 2013 en 2014 vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot bedragen van respectievelijk € 44.013,34 en € 39.978,15 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 vermelde brieven en de onder 1.4 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd nu daaruit voldoende kan worden afgeleid op welke punten appellant volgens het zorgkantoor zijn verplichtingen heeft geschonden. Het standpunt van appellant dat het zorgkantoor zijn heroverweging ten onrechte heeft neergelegd in één besluit mist een wettelijke grondslag. De rechtbank is verder van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb voor zowel 2013 als 2014 lager vast te stellen en heeft de uitoefening van deze bevoegdheid, en van de bevoegdheid tot terugvordering, niet onredelijk geacht. Daartoe is overwogen dat appellant bij de besteding van het pgb in 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan verschillende van de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen. [zorgverlener 1], en voor een deel ook [zorgverlener 2], heeft zorg vooruit gefactureerd en deze zorg is daarnaast vooruit betaald. Met het zorgkantoor is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke handelwijze niet in overeenstemming is met de systematiek zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Rsa, waaruit volgt dat de zorgverlener na de zorgverlening een declaratie moet indienen waarop betaling kan volgen. Zo vermeldt artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, ten vierde, van de Rsa dat een declaratie van een zorgverlenende instantie onder meer een overzicht van de gewerkte dagen dient te bevatten. Bij vooruitfacturering en vooruitbetaling kan daarvan geen sprake zijn, nu vóór afloop van de betreffende periode niet kan worden vastgesteld op welke dagen en hoeveel uur er zorg is verleend. Voorts heeft appellant door een deel van de facturen van [zorgverlener 2] contant te betalen de verplichting geschonden om uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener te verrichten. Verder vermelden de facturen van [zorgverlener 1] over de periode van januari tot en met juni 2013 alleen een totaalbedrag en niet het aantal uren of het gehanteerde (uur)tarief. Ook ontbreekt op deze facturen een specificatie van de soort AWBZ-zorg die is geleverd, terwijl uit de overgelegde urenbriefjes evenmin volgt wat voor soort zorg is geleverd. Verder komen de bedragen op de facturen van [zorgverlener 1] over de maanden januari tot en met juni 2013 niet overeen met de uren op de urenbriefjes vermenigvuldigd met het afgesproken uurtarief. Voor de maanden juli 2013 tot en met oktober 2013 en maart 2014 tot en met oktober 2014 en december 2014 geldt dat de bedragen op de facturen niet overeenkomen met de aan [zorgverlener 1] respectievelijk aan [zorgverlener 2] betaalde bedragen. Het betoog van appellant dat gelet op zijn medische situatie op het zorgkantoor een verregaande zorgplicht rustte op grond waarvan het zorgkantoor een vinger aan de pols had moeten houden en eerder had moeten wijzen op mogelijke schendingen en de eventuele consequenties daarvan, volgt de rechtbank niet. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Daar komt bij dat inherent aan het ontvangen van een pgb is dat bij de budgethouder sprake is van medische problematiek en een zekere mate van kwetsbaarheid. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat in deze procedure niet aan de orde kan komen of appellant kan worden gevrijwaard van invordering van het teruggevorderde bedrag op de grond dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Die vraag valt buiten de omvang van dit geding. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, dat het zorgkantoor vijf aparte beslissingen op bezwaar had moeten nemen, dat geen sprake is van schending van de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa, dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen en dat de invordering gelet op artikel 8:41a van de Awb binnen de omvang van het geding valt. Ter zitting heeft betrokkene erkend dat het doen van contante betalingen wel in strijd is met de opgelegde verplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overweging, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Verder is de Raad van oordeel dat het zorgkantoor meerdere beslissingen op bezwaar kan neerleggen in één besluit. De wet schrijft niet voor dat iedere beslissing op bezwaar moet worden neergelegd in een apart geschrift.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant de aan het pgb verbonden administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en j, heeft geschonden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden op hoofdlijnen onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, anders dan namens appellant is betoogd, de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa neergelegde administratieve verplichtingen bij de verlening van het pgb worden opgelegd aan de verzekerde en niet aan de zorgverlener. Het behoort dan ook tot de verantwoordelijkheid van de verzekerde om ervoor te zorgen dat hij enkel betalingen doet op declaraties van de zorgverlener die voldoen aan de door de regelgever gestelde eisen.
4.4.
Omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen voor de jaren 2013 en 2014 niet is nagekomen, was het zorgkantoor bevoegd het pgb voor die jaren vast te stellen op een lager bedrag dan het verleende bedrag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.5.1.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Op grond van de beschikbare stukken kan niet worden vastgesteld dat de in 2013 en 2014 aan appellant verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Uit het Hulpverleningsplan van [zorgverlener 1] en het Zorgleefplan van [zorgverlener 2] wordt onvoldoende duidelijk hoe de zorg door [zorgverlener 1] en [zorgverlener 2] aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de zorgverleners concreet inhielden. Voor zover al aannemelijk zou kunnen worden geacht dat een deel van de zorg zou kunnen worden aangemerkt als AWBZ-zorg is met de overgelegde gegevens onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de omvang van die zorg is geweest en of het pgb is gebruikt voor het betalen van die zorg. De overgelegde urenbriefjes verwijzen enkel naar de doelen in de genoemde plannen. Verder ontbreekt ten aanzien van [zorgverlener 1] voor de periode januari tot en met juni 2013 overeenstemming tussen de urenbriefjes en de facturen en komen de bedragen op de facturen van [zorgverlener 1] over de periode van juli 2013 tot en met oktober 2013 en van [zorgverlener 2] over de periode van maart 2014 tot en met oktober 2014 en over december 2014 niet overeen met de aan de zorgverleners verrichte girale betalingen. Voorts bestaat er geen enkele aansluiting tussen het over het tweede halfjaar van 2014 verantwoorde bedrag en de facturen over die periode en zijn de gestelde betalingen niet te traceren op basis van de door appellant overgelegde factuurhistorie. Voor de contante betaling van een deel van de facturen in 2014 ontbreekt ieder bewijs en dat geldt ook voor de gestelde noodzaak daartoe. Het voorgaande betekent dat niet objectief valt vast te stellen in hoeverre het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Dit komt, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, voor rekening en risico van appellant.
4.5.2.
Ook in wat appellant verder heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verantwoording van de besteding van een pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is en dat de kwetsbaarheid van appellant dat niet anders maakt. Voor een op het zorgkantoor rustende zorgplicht, als voorgestaan door appellant, is geen rechtsgrond aanwijsbaar en gaat voorbij aan wat in de vorige zin is overwogen. Verder valt niet in te zien dat, voor zover sprake is van (mogelijke) fraude door de zorgverleners, de geconstateerde schendingen van de Rsa niet aan appellant zouden kunnen worden toegerekend. De Raad wijst in deze op zijn vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408) waarin is bepaald dat bescherming van de verzekerde tegen frauderende zorgaanbieders niet moet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit, maar in het kader van de invordering.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 vloeit voort dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
4.7.
De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat de invordering buiten de omvang van het geding valt. Het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb maakt dit niet anders.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling