ECLI:NL:CRVB:2021:973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
18/6198 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en verlaging Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante, die sinds 2014 inkomensondersteuning ontvangt vanwege een ontwikkelingsachterstand en lichamelijke handicap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, wat leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante was het niet eens met deze conclusie en stelde dat zij geen arbeidsvermogen heeft, en dat de beoordeling door het Uwv niet reëel was.

De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder haar beroep op het beginsel van equality of arms en de noodzaak van een deskundige. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante in staat is om productieve taken uit te voeren, zoals afwassen en vouwen van was, en dat er geen medische beperkingen zijn die haar belemmeren om ten minste vier uur per dag te werken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verlaging van de Wajong-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsvermogen door het Uwv, waarbij rekening wordt gehouden met de medische situatie van de betrokkene en de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dat de verlaging van de Wajong-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

18.6198 WAJONG

Datum uitspraak: 26 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 oktober 2018, 18/389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Kiela, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt, vanwege een ontwikkelingsachterstand en een lichamelijke handicap, sinds 5 september 2014 inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per
1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft in 2017 uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag blijven bedragen. Aan appellante is op 7 februari 2017 een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin het Uwv heeft vermeld dat aangenomen wordt dat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze voorlopige beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv aan appellante bij besluit van 25 juli 2017 meegedeeld dat zij arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajonguitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 25 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij hun beoordeling rekening hebben gehouden met de diagnoses die bij de aanvraag van de Wajong-uitkering in 2014 zijn vastgesteld. Appellante heeft in beroep geen actuele medische informatie overgelegd waaruit volgt dat de diagnose gewijzigd is of dat haar handicaps zijn verergerd. Ook uit de brief van de huisarts van 5 januari 2018 volgt volgens de rechtbank niet dat er sprake is van een verergering van de klachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts in het
kader van de aanvraag van de Wajong-uitkering in 2014 volgt volgens de rechtbank al dat appellante participatiemogelijkheden heeft. Het Uwv heeft aangesloten bij het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 7 juli 2017 terecht heeft geconcludeerd dat appellante ook met de combinatie van haar ontwikkelings- en lichamelijke handicaps onverminderd voor vier uur per dag belastbaar is. Daarbij worden er wel voorwaarden gesteld aan de belastbaarheid zoals het uitvoeren van werk zonder tijds- of machine gebonden druk, werk van eenvoudige aard en zonder fysieke veiligheidsrisico’s. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat er geen aanleiding was om af te wijken van deze conclusie van de primaire verzekeringsarts. De rapporten uit 2013 en 2014 waarnaar appellante verwijst maken dit niet anders. In deze rapporten leest de rechtbank niet dat appellante in het geheel niet belastbaar is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 december 2017 naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden vastgesteld dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden, omdat er geen medische beperkingen zijn vastgesteld waardoor appellante niet in staat is om een opdracht te begrijpen, te onthouden en zelfstandig uit te voeren. Bovendien wordt appellante in staat geacht om afspraken met een werkgever na te komen. De rechtbank heeft overwogen dat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar standpunt dat appellante in staat is om een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms. Er had dan ook een deskundige moeten worden benoemd. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. In ieder geval is het volgens appellante niet reëel dat een werkgever bereid is om haar enig loon te betalen. De beoordeling door het Uwv is een theoretische en staat volgens appellante te ver af van de realiteit. Daarbij is het takenbestand van het Uwv onvoldoende controleerbaar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen.
4.2.
Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader en voor het kader dat het Uwv hanteert ten behoeve van de beoordeling van het arbeidsvermogen, wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286. In eerstgenoemde uitspraak is overwogen dat aan het Uwv niet de mogelijkheid kan worden ontzegd ter uitvoering van zijn wettelijke taak een ondersteunend systeem en methode vast te stellen ter uitvoering van die taak en ter interpretatie van wettelijke voorschriften. De in het Compendium gegeven toelichting op de vier voorwaarden is een uitwerking van de toelichting op deze voorwaarden uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161,
blz. 34 e.v. Hoofdstuk 5.1) en uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6 e.v.). Dit systeem is in de externe functie ervan niet meer dan een hulpmiddel om een besluit wat betreft de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken. Vervolgens is in die uitspraak overwogen dat het aan de bestuursrechter is de vraag te beantwoorden of het Uwv met toepassing van de methode SMBA, de daarbij ondersteunende systemen en de in het Compendium opgenomen werkinstructie in de voorliggende zaak voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of de gehanteerde werkwijze heeft geleid tot een resultaat dat de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan. Het gaat daarbij steeds om een volle toetsing van de besluitvorming. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om anders over de methode SMBA en het Compendium te oordelen dan in de genoemde uitspraak is gedaan, en zal op de daarin genoemde wijze beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie beschikt.
4.3.
Wat betreft het beroep van appellante op het arrest Korošec (arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt dat haar medische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep medische informatie van kinder- en jeugdpsychiater P.S.C. Tan-Paap, informatie van haar huisarts, rapporten van een arts en arbeidsdeskundige van Treve Advies en een brief van K. de Haan, arts voor verstandelijk gehandicapten, ingebracht waaruit de aard en ernst van de door appellante ervaren beperkingen blijkt. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie is op inzichtelijke wijze bij de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken. Appellante heeft ook voldoende gelegenheid gehad twijfel te zaaien over de inhoud van de arbeidskundige rapporten en de beschrijving van de taken “afwassen” en “vouwen van was” en de door het Uwv gehanteerde werkwijze en de uitleg in het Compendium. Van een schending van het beginsel van equality of arms is onder deze omstandigheden geen sprake. Hierin is dan ook geen reden gelegen om een deskundige in te schakelen.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat appellante beschikt over arbeidsvermogen, niet te volgen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van
K.J. van Landeghem, arts bij Treve van 13 september 2019 en van arts voor verstandelijk gehandicapten K. de Haan van 18 december 2019 wordt gesteld dat appellante licht verstandelijk beperkt is, ADHD heeft en tics die in wisselende mate storend zijn. Vooral in spannende situaties en bij lichamelijke inspanning zijn de tics heviger. Geadviseerd wordt een cognitieve gedragstherapie om beter met de tics om te kunnen gaan. Het rapport van Treve is uitgebracht in het kader van de Participatiewet en er is uitdrukkelijk niet getoetst aan de Wajong criteria. Waarom bij appellante sprake zou zijn van de gestelde urenbeperking van maximaal enkele uren tot 1 a 2 dagdelen per week is in dit rapport niet nader onderbouwd. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2019 en 24 februari 2021 in reactie op deze informatie afdoende gemotiveerd dat met de bij appellante aanwezige beperkingen rekening is gehouden, dat voor de tics behandeling mogelijk is, appellante in staat is om voor haar kind te zorgen en dat de licht verstandelijke beperking en ADHD niet zodanig ernstig zijn dat appellante niet in staat zou zijn om ten minste vier uur per dag en gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken.
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante productieve taken kan verrichten. De taak afwassen houdt eenvoudige werkzaamheden in, die niet tijds- of machine gebonden zijn. Bovendien zijn er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen fysieke veiligheidsrisico’s aan de orde. Zij heeft toegelicht dat dit betekent dat de taak afwassen aan de voorwaarden voldoet en geschikt is. Daarnaast voldoet volgens haar ook de taak vouwen van was aan de voorwaarden. Zij heeft verder afdoende toegelicht, onder verwijzing naar de door appellante gevolgde MBO-opleiding en haar werkervaring, dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn er geen beperkingen vastgesteld die appellante belemmeren om een opdracht te begrijpen, te onthouden en zelfstandig uit te voeren. De Raad heeft geen aanleiding om deze conclusie voor onjuist te houden, mede gelet op het feit dat ook volgens de arbeidsdeskundige van Treve appellante een normaal dagritme heeft, haar eigen huishouding voert en haar kind verzorgt.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 25 februari 2021 nog toegelicht dat anders dan de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige van mening is, geen functies worden geduid, maar dat aan de hand van een arbeidsanalyse door een arbeidsdeskundige wordt nagegaan onder welke condities in werk kan worden gefunctioneerd. Daaraan wordt toegevoegd dat, zoals in het Compendium terecht is opgemerkt, de gedachte achter de Participatiewet is dat werkgevers moeite doen om ook voor mensen met beperkingen werk te creëren. Van belang is of iemand een activiteit kan ontplooien, waarvoor een werkgever enig loon zou willen betalen (Invoeringswet Wet werken naar vermogen, 2011-2012, 33161, nr. 3, blz. 36). De wijze waarop het takenbestand door het Uwv wordt opgesteld, moet borgen dat het taken betreft waarbij het voor werkgevers in principe mogelijk is dit in hun organisatie in te passen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit van
8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit is het niet nodig dat de geselecteerde taken als zodanig als een functie voorkomen op de arbeidsmarkt. “Waar het om gaat is dat de taken geselecteerd zijn uit functies die daadwerkelijk voorkomen en dat de taken voor kunnen komen (…).”
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier